typ. MC
rolnr. C0100840/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 31 oktober 2002,
gewezen in de zaak van:
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van
5 september 2001,
procureur: mr. P.C.M. van der Ven,
1. [Geïntimeerde 1],
2. [Geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden bij gemeld exploot,
procureur: mr. T.P.M. Kouwenaar,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 8 juni 2001 tussen appellant - [appellant] - als geopposeerde in conventie, verweerder in het incident tot onbevoegdheid, gedaagde in voorwaardelijke reconventie, en geïntimeerden - [geïntimeerde] - als opposanten in conventie, eisers in het incident tot onbevoegdheid en eisers in voorwaardelijke reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 25655/HA ZA 98-1255)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, het tussenvonnis van 13 oktober 2000
en het tussen partijen onder nummer 21945/HA ZA 98-356 gewezen verstekvonnis van 17 april 1998.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] één grief aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd tot volharding, kennelijk bij de in de dagvaarding in hoger beroep aangekondigde conclusie tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de verstek- en verzetprocedure, die van het beslag daaronder begrepen.
2.2. Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerde] de grief bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grief houdt in dat de rechtbank [geïntimeerde] ten onrechte niet in de kosten heeft veroordeeld.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [appellant] heeft als advocaat in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] werkzaamheden verricht. [geïntimeerde] hebben de voorschotnota d.d. 14 oktober 1997 ad fl. 5.875,-- incl. BTW (prod. 2 cve) voldaan. [geïntimeerde] hebben het bedrag van de einddeclaratie van 17 december 1997 ad fl. 21.750,51 incl. BTW (prod. 4 cve), waarop bij creditnota van 22 januari 1998 het betaalde voorschot in mindering is gebracht (prod. 8 cve), niet voldaan.
4.1.2. [appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard tot betaling van het openstaande bedrag van de einddeclaratie.
De rechtbank heeft in het bij verstek gewezen vonnis van
17 april 1998 [geïntimeerde] veroordeeld aan [appellant] te voldoen het op de einddeclaratie openstaande bedrag van fl. 15.875,51 vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
4.1.3. Bij dagvaarding van 20 mei 1998 zijn [geïntimeerde] tegen het vonnis van 17 april 1998 in verzet gekomen. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 oktober 2000 [appellant] toegelaten te bewijzen dat [geïntimeerde] al voor
6 mei 1998 van de inhoud van het verstekvonnis op de hoogte waren. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij zich, indien [appellant] niet in de bewijslevering slaagt, onbevoegd zal moeten verklaren van de vordering kennis te nemen, nu het een geschil betreft over het door de advocaat aan de cliënt berekende salaris. Ingevolge artikel
32 Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (WTBZ) geschiedt de begroting van de declaratie, bij een geschil over de hoogte daarvan, door de Raad van Toezicht.
4.1.4. In het eindvonnis van 8 juni 2001 heeft de rechtbank [appellant] niet geslaagd geacht in het bewijs. De rechtbank heeft het verstekvonnis van 17 april 1998 vernietigd, zich onbevoegd verklaard van de vordering van [appellant] kennis te nemen en [appellant] veroordeeld in de kosten van de verstek- en verzetprocedure.
4.2. De grief van [appellant] is beperkt tot deze kostenveroordeling, hetgeen aansluit bij de hiervoor onder 2.1 vermelde conclusie. Ter toelichting op de grief heeft [appellant] onder meer aangevoerd dat [geïntimeerde] onder hun betalingsverplichtingen proberen uit te komen en dat zij daarbij vrijwel geen middel onbenut hebben gelaten, hetgeen chicaneus is.
4.2.1. Als uitgangspunt heeft te gelden dat [appellant] in de verzetprocedure in het ongelijk is gesteld. Krachtens het bepaalde in artikel 237 lid 1 Rv (artikel 56 lid 1 oud Rv) is de rechter verplicht de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te veroordelen. De in dit artikellid vermelde mogelijkheden tot compensatie van de kosten doen zich in dit geval niet voor. De enige hier ter zake doende uitzondering op voormelde hoofdregel is vermeld in het slot van genoemd artikellid, te weten dat de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt voor rekening kan laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
4.2.2. Het hof ziet in de door [appellant] gestelde feiten onvoldoende grond voor toepassing van deze uitzonderingsmogelijkheid. Het geschil betreft de betaling van de declaratie van [appellant] voor de door hem als advocaat in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden. De Raad van Toezicht is op grond van de WTBZ bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van een geschil over de hoogte van een advocatendeclaratie als bedoeld in titel 3 van de WTBZ. De door [appellant] gestelde betalingstoezegging van [geïntimeerde] in december 1997 is niet komen vast te staan. Het slechts in algemene termen door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt als te vaag gepasseerd. Uit het enkele feit dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de procedure niet tegen de hoogte van de declaratie hebben geprotesteerd, had [appellant] niet zonder meer mogen afleiden dat [geïntimeerde] de hoogte van de declaratie niet zouden betwisten. Omdat ter beoordeling van de bevoegdheid van de rechter in dit soort zaken de aard van het verweer van de cliënt een rol speelt, lijkt het in het algemeen de meest praktische weg dat de advocaat begint met een begroting door de Raad van Toezicht te vragen. In zoverre kan dan ook niet worden geoordeeld dat sprake is van door [geïntimeerde] nodeloos veroorzaakte kosten.
4.2.3. [appellant] is niet geslaagd in het bewijs dat [geïntimeerde] voor 6 mei 2001 op de hoogte waren van de inhoud van het verstekvonnis. In zoverre is derhalve niet komen vast te staan dat, zoals [appellant] heeft gesteld, [geïntimeerde] hebben geveinsd bepaalde brieven en stukken niet dan wel later te hebben ontvangen. Ook hier kan derhalve niet worden gesproken van nodeloos veroorzaakte kosten.
4.2.4. [appellant] heeft nog aangevoerd dat [geïntimeerde] zich achter zijn rug tot een andere advocaat hebben gewend en dat zij hun heil hebben gezocht in het indienen van klachten. Deze feiten, wat daarvan ook zij, kunnen echter niet de conclusie wettigen dat de kosten in de verstek- en/of verzetprocedure nodeloos veroorzaakt zijn.
4.3. De slotsom is dat de grief faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5.1. bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
5.2. veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 288,15 voor verschotten en € 546,-- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Huijbers-Koopman en Smeenk-Van der Weijden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 31 oktober 2002.