ECLI:NL:GHSHE:2002:AF1063

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0100516 / MA
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kranenburg
  • A. Huijbers-Koopman
  • S. Smeenk-Van der Weijden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een pandrecht in faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 oktober 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een pandrecht dat was gevestigd door E&J Transporten B.V. in het kader van een kredietovereenkomst met ABN-AMRO Bank NV. De curator van E&J, mr. Frederik Willem Udo, had in hoger beroep de vernietiging van een eerder vonnis van de rechtbank Maastricht aangevraagd, waarin de bank was toegewezen in haar vorderingen. De curator stelde dat de pandakte niet overeenstemde met de kredietovereenkomst en dat de bank niet had voldaan aan haar informatieplicht. Het hof oordeelde dat de pandakte duidelijke bewoordingen bevatte en dat de directeur van E&J redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het pandrecht ook betrekking had op andere vorderingen van de bank. Het hof concludeerde dat het pandrecht niet was tenietgegaan door de aflossing van het krediet en dat de curator geen bewijs had geleverd voor zijn stellingen. De grieven van de curator werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de curator werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. JS
rolnr. C0100516/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 24 oktober 2002,
gewezen in de zaak van:
MR. FREDERIK WILLEM UDO,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van E&J TRANSPORTEN B.V.,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 21 mei 2001,
procureur: mr. J.E. Benner,
tegen:
de naamloze vennootschap ABN-AMRO BANK NV,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.H.M. Erkens,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Maastricht gewezen vonnis van 8 maart 2001 tussen appellant - de curator - als gedaagde en geïntimeerde - de bank - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 54652/HA ZA 00-177)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de curator vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van de bank.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de bank de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven komen erop neer dat de rechtbank de door de bank gevorderde hoofdsom ten onrechte heeft toegewezen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. De beoordeling
4.1. In overweging 1. heeft de rechtbank vastgesteld welke feiten in dit geschil vaststaan. Deze overweging is niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt.
Het hof zal evenals de rechtbank het failliete E&J Transporten B.V. aanduiden met E&J.
4.2. In dit geschil gaat het om de vraag of de bank zich voor het geleden verlies op de objectfinancieringsovereenkomsten met E&J kan beroepen op het haar in het kader van het verstrekte rekening-courantkrediet en de lening verleende pandrecht op de bedrijfsinventaris van E&J.
4.2.1. Bij de beoordeling van dit geschil stelt het hof voorop dat het pandrecht een afhankelijk recht is als bedoeld in artikel 3:7 BW. Dit brengt mee dat het pandrecht tenietgaat door het tenietgaan van de vordering tot zekerheid waarvan het pandrecht strekt.
4.2.2. In de kredietovereenkomst van 9 mei 1997 is onder meer vermeld "De Kredietnemer krijgt (..) een faciliteit ter beschikking tegen de in deze overeenkomst (..) vermelde condities." Onder het hoofdje "Zekerheden en verklaringen" is onder meer vermeld "Pandrecht bedrijfsinventaris".
4.2.3. De door E&J ondertekende pandakte d.d. 9 mei 1997 houdt onder meer in dat E&J haar huidige en toekomstige inventaris aan de bank verpandt tot zekerheid voor "de voldoening van al hetgeen E&J aan de bank nu of te eniger tijd verschuldigd is of zal zijn, uit welken hoofde ook, in en/of buiten rekening-courant, en al of niet in het gewone bankverkeer".
4.2.4. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 157 lid 2 Rv (artikel 184 lid 2 oud Rv) levert de pandakte dwingend bewijs op ten aanzien van voormelde daarin opgenomen verklaring van partijen. Derhalve moet, behoudens tegenbewijs, als tussen partijen vaststaand worden aangenomen dat de verpanding tevens strekt tot zekerheid van de vorderingen van de bank op E&J uit hoofde van de objectfinancieringsovereenkomsten.
4.2.5. De curator stelt dat de zekerheidsstelling in de akte verder gaat dan in de kredietovereenkomst is vermeld, nu de kredietovereenkomst niet inhoudt dat het te vestigen pandrecht zich tevens zou uitstrekken tot al hetgeen de bank uit welke hoofde ook van E&J te vorderen heeft of zal verkrijgen.
4.2.6. De curator stelt primair dat de pandakte ten aanzien van de vorderingen waarvoor het pandrecht werd gevestigd, niet overeenstemt met de kredietovereenkomst. Subsidiair beroept de curator zich op dwaling van E&J daar noch de kredietovereenkomst noch de pandakte E&J heeft doen veronderstellen dat het verlenen van het pandrecht betrekking had op ook andere vorderingen van de bank dan die uit hoofde van het rekening-courantkrediet en de lening.
4.2.7. Dit betoog wordt op de volgende gronden verworpen.
De pandakte bevat slechts vier korte artikelen, die gesteld zijn in duidelijke bewoordingen die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Die bewoordingen moeten ook voor - de directeur van - een bedrijf als E&J redelijkerwijs duidelijk zijn geweest. Niet is gesteld of gebleken dat (de directeur van) E&J niet in de gelegenheid is geweest de tekst vóór ondertekening door te lezen. Evenmin is gesteld of gebleken dat de bank vóór ondertekening onjuiste informatie over de inhoud van de akte aan E&J zou hebben verstrekt. De directeur van E&J had vóór de ondertekening van de pandakte al diverse objectfinancieringsovereenkomsten met de bank getekend, waarin onder meer steeds was opgenomen: "5. De Cliënt verklaart hierbij ten behoeve van de Bank, tot meerdere zekerheid voor de voldoening van wat Cliënt aan de Bank nu of te eniger tijd mocht blijken verschuldigd te zijn, uit welke hoofde ook, in eerste pand te geven (..)". Ook hier is dus steeds zekerheid verstrekt voor al hetgeen de bank uit welke hoofde ook te vorderen heeft.
4.2.8. In de kredietovereenkomst is de zekerheidstelling slechts summier omschreven. Behoudens bijkomende omstandigheden, waarover niets is gesteld, mocht E&J uit de tekst van die overeenkomst niet zonder meer afleiden dat de verpanding alleen betrekking zou hebben op het rekening-courantkrediet en de lening. Dit klemt te meer nu in de hoofdelijkheidsverklaring aan het slot van de kredietovereenkomst wel uitdrukkelijk is vermeld dat deze alleen geldt voor al hetgeen de bank nu of te eniger tijd uit hoofde van de onderhavige kredietverhouding van E&J te vorderen heeft of zal hebben.
4.2.9. Over het vorenstaande zou anders geoordeeld moeten worden indien feiten zijn gesteld die, indien deze tussen partijen als vaststaand moeten worden beschouwd, de conclusie kunnen wettigen dat de bank wist of moest begrijpen dat E&J ófwel niet de bedoeling had haar inventaris ook voor andere vorderingen dan die uit hoofde van de kredietovereenkomst en de geldlening aan de bank te verpanden ófwel niet begreep dat de pandakte ook op dergelijke andere vorderingen betrekking had. Dergelijke feiten heeft de curator echter niet gesteld. De curator heeft slechts gesteld (punt 2 cvd) dat E&J de verklaring van de bank in de kredietovereenkomst heeft opgevat en mocht opvatten als een verklaring dat de bank zekerheid wenste op de bedrijfsinventaris in het kader van de vorderingen uit de kredietovereenkomst. Zoals hiervoor onder 4.2.8 is overwogen, wordt dit standpunt verworpen.
4.2.10. De curator heeft te bewijzen aangeboden dat partijen bedoeld hebben in de pandakte enkel pandrecht te vestigen voor de vorderingen van de bank uit hoofde van de kredietovereenkomst en de geldlening. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de curator geen feiten heeft gesteld die, indien deze komen vast te staan, de conclusie kunnen wettigen dat beide partijen bedoeld hebben het pandrecht slechts in voormelde beperkte zin te vestigen. Het tegenbewijsaanbod zal daarom worden gepasseerd.
4.3. De slotsom is dat het pandrecht van de bank door de aflossing van het rekening-courantkrediet en de lening eind 1997, niet is tenietgegaan. Het beroep van de curator op artikel 42 Fw, dat van een ander standpunt uitgaat, behoeft mitsdien geen verdere behandeling.
4.4. Anders dan de curator betoogt kan uit het feit dat in de objectfinancieringsovereenkomsten een pandrecht is gevestigd op het daarbij gefinancierde materieel, niet worden geconcludeerd dat in de pandakte van 9 mei 1997 geen pandrecht zou zijn gevestigd op dit materieel. De objectfinancieringsovereenkomsten zijn kennelijk standaardakten, waarin steeds verpanding van het gefinancierde materieel is opgenomen, ongeacht of het materieel uit anderen hoofde reeds aan de bank is verpand.
4.5. Hetgeen de curator overigens heeft aangevoerd behoeft bij gebrek aan belang geen bespreking. De grieven kunnen niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep leiden.
4.6. De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De uitspraak
Het hof:
5.1. bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
5.2. veroordeelt de curator in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de bank begroot op € 1.252,43 aan verschotten en € 1.408,-- aan salaris procureur en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Huijbers-Koopman en Smeenk-Van der Weijden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 oktober 2002.