typ. SK
rolnr. C0200627/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 7 november 2002,
gewezen in de zaak van:
de maatschap DELOITTE & TOUCHE BELASTINGADVISEURS,
kantoorhoudende te Amsterdam,
appellante bij exploot van dagvaarding van 20 juni 2002,
procureur: mr. J.B. Kin,
de maatschap [GEÏNTIMEERDE],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. G.D. Noordijk,
op het hoger beroep tegen de door de rolrechter van de rechtbank te Maastricht gegeven rolbeslissingen van 29 maart 2002, 24 mei 2002 en 27 mei 2002 in het geding tussen appellante - D&T - als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 66676/HA ZA 01-586)
1.1. Op 30 mei 2001 heeft D&T [geïntimeerde] voor de rechtbank te Maastricht doen dagvaarden en betaling gevorderd van een aantal openstaande declaraties tot een bedrag van in totaal fl. 84.474,02, vermeerderd met wettelijke rente.
1.2. Nadat [geïntimeerde] daartegen bij conclusie van antwoord verweer had gevoerd, heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Beide partijen zijn ter comparitie van 29 oktober 2001 verschenen en hebben inlichtingen verschaft.
1.3. Vervolgens hebben partijen gerepliceerd en gedupliceerd.
1.4. Op de rolzitting van 21 maart 2002 heeft D&T pleidooi gevraagd. Bij faxbericht van 29 maart 2002 heeft de rechtbank bepaald dat het verzochte pleidooi wordt gehouden op 29 mei 2002. Daarbij heeft de rechtbank bericht dat het pleidooi behandeld wordt door de enkelvoudige kamer en heeft zij aan de procureur van D&T verzocht een kopie van de processtukken uiterlijk veertien dagen vóór het pleidooi in enkelvoud over te leggen, onder de aankondiging dat pleidooizittingen waarbij de aanvrager nalaat de kopie tijdig dan wel volledig ter griffie in te dienen, worden afgelast en dat de zaak alsdan naar de rol wordt verwezen waarbij de rechter aangeeft welke rolverrichting aan de orde zal zijn.
1.5. Bij faxbericht van 24 mei 2002 heeft de rechtbank aan de procureur van D&T bericht dat, nu niet is voldaan aan de verplichting van artikel 6.3 Landelijk rolreglement rechtbanken (Lr), het pleidooi niet wordt toegestaan en dat de rechter op grond van artikel 6.2 Lr heeft bepaald dat vonnis zal worden gewezen op 4 juli 2002.
1.6. Per faxbericht van 27 mei 2002 heeft de procureur van D&T aan de rolrechter van de rechtbank verzocht het pleidooi toch doorgang te laten vinden, waartoe op die dag nog een afschrift van het procesdossier zou worden bezorgd, dan wel te bepalen dat partijen opnieuw verhinderdata dienen op te geven voor het bepalen van een nieuwe datum voor pleidooi. Op dezelfde dag heeft de rechtbank per faxbericht aan de procureur van D&T de beslissing van de rolrechter bericht: "Geen termen aanwezig om beslis-sing te herzien.".
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij dagvaarding in hoger beroep heeft D&T drie grieven aangevoerd tegen voormelde beslissingen van de rolrechter van 29 maart 2002, 24 mei 2002 en 27 mei 2002 en geconcludeerd tot vernietiging van die beslissingen en te bepalen dat D&T alsnog tot het pleidooi wordt toegelaten.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft Tripels geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van D&T en het hof verzocht in een obiter dictum zijn oordeel uit te spreken over de beslissing van de rolrechter het recht op pleidooi definitief aan partijen te ontzeggen.
2.3. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven komen erop neer dat de rolrechter D&T ten onrechte niet tot het pleidooi heeft toegelaten.
4.1. De beslissingen van de rolrechter van 24 en 27 mei 2002 raken beide de rechten en belangen van partijen en zijn naar hun inhoud een voor beroep vatbaar - incidenteel - vonnis. Hetzelfde geldt voor de beslissing van 29 maart 2002, voor zover daarin zonder enig voorbehoud wordt aangekondigd dat geen pleidooi wordt gehouden als het kopie procesdossier niet tijdig ter griffie is ingediend.
4.2. Alledrie de vonnissen zijn uitgesproken na 1 januari 2002. Krachtens lid 2 van artikel VII van de Wet herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken is ten aanzien van de mogelijkheid tot het aanwenden van een rechtsmiddel het sinds 1 januari 2002 geldende proces-recht van toepassing.
Artikel 337 Rv bepaalt dat van tussenvonnissen, behoudens het zich hier niet voordoende geval dat een voorlopige voorziening wordt getroffen, hoger beroep slechts openstaat tegelijk met dat van het eindvonnis, tenzij de rechter anders heeft bepaald. De rechter heeft echter bij geen van de hier aan de orde zijnde vonnissen bepaald dat tussentijds hoger beroep openstaat. Naar het hof begrijpt (pt. 5 mva) heeft de rechtbank nog geen eindvonnis gewezen. De conclusie is dan ook dat D&T thans niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep tegen de drie vonnissen.
4.3. D&T heeft aangevoerd dat incidentele vonnissen als de onderhavige geen tussenvonnis zijn in de zin van artikel 337 lid 2 Rv. Volgens haar wordt met deze vonnissen het tussengeding afgedaan en zijn ze in zoverre een eindvonnis. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Van een eindvonnis als bedoeld in artikel 337 Rv is sprake, indien de rechter uitdrukkelijk in het dictum aan het hele geding dan wel een gedeelte daarvan, een einde heeft gemaakt, vgl. o.a. Hoge Raad 20 maart 1992, NJ 1992, 475. Dat doet zich hier niet voor.
4.4. De slotsom is dan ook dat D&T niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Het hof komt daarmee niet toe aan een beoordeling van de grieven van D&T, die gericht zijn tegen de weigering van de rolrechter alsnog pleidooi toe te staan. [geïntimeerde] heeft aangevoerd zich met deze grieven te kunnen verenigen. Zij is met D&T van oordeel dat de rolrechter, indien hij had gepersisteerd bij de weigering het pleidooi op de geplande datum doorgang te laten vinden, in elk geval het verzoek om een nieuwe datum voor pleidooi te bepalen had moeten honoreren. [geïntimeerde] heeft het hof verzocht zich in een obiter dictum over de beslissing van de rolrechter uit te spreken. Overeenkomstig dit verzoek wordt het volgende overwogen.
4.5. Ingevolge artikel VII lid 1 van de Wet herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken blijft ten aanzien van de verdere behandeling door een rechtbank van zaken die op 1 januari 2002 aanhangig zijn, het recht van toepassing zoals het vóór die datum gold. De dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht op 30 mei 2001. Dit brengt mee dat de beslissingen van de rolrechter geen pleidooi meer toe te staan moeten worden beoordeeld naar het vóór 1 januari 2002 geldende procesrecht.
4.5.1. In het onder 1.6 vermelde faxbericht van D&T, waarin haar procureur verzoekt alsnog pleidooi toe te staan, verwijst de procureur voor de motivering van het verzoek naar een brief van zijn correspondent. Die brief maakt echter geen deel uit van de gedingstukken. In de toelichting op de grieven stelt D&T dat de niet - tijdige - indiening van een kopie procesdossier aan een misverstand is te wijten. Het hof gaat er in het hiernavolgende veronderstellenderwijs van uit dat dit ook de reden is geweest die in de brief van de advocaat van D&T is vermeld.
4.5.2. Aan het in artikel 144 (oud) Rv vastgelegde recht van partijen om te worden toegelaten tot de pleidooien, liggen fundamentele beginselen van procesrecht ten grondslag die meebrengen dat een procespartij desgevraagd de gelegenheid behoort te hebben haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten. Volgens vaste jurisprudentie kon onder het vóór 1 januari 2002 geldende procesrecht een verzoek om pleidooi slechts ambtshalve worden afgewezen indien toewijzing strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In dat geval dient de rechter de redenen voor zijn afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk te vermelden en zijn beslissing deugdelijk te motiveren (vgl. Hoge Raad 15 maart 1996, NJ 1997, 341).
4.5.3. In dit geval is het verzoek om pleidooi aanvankelijk wel toegestaan, maar is in de beslissing van 29 maart 2002 zonder enig voorbehoud aangekondigd dat het pleidooi alsnog wordt geweigerd indien een kopie van het procesdossier niet tijdig dan wel volledig ter griffie wordt ingediend. Die weigering is vervolgens zonder nadere motivering, en naar het hof begrijpt zonder de wederpartij te horen, in de beslissingen van 24 en 27 mei 2002 gestand gedaan. Naar het oordeel van het hof is het in strijd met voormelde fundamentele beginselen van procesrecht om het recht op pleidooi in een instantie geheel aan een partij te ontzeggen op de enkele grond dat het administratieve voorschrift van het overleggen van een kopie procesdossier door een misverstand niet tijdig is nageleefd, zonder dat is gebleken van misbruik van procesrecht of strijd met een goede procesorde. Weliswaar brengen de belangen van een goede organisatie van de rechtspleging mee dat zittingsruimte niet onbenut blijft, maar aangenomen moet worden dat daaraan op een voor de rechtbank niet te bezwaarlijke wijze tegemoet kan worden gekomen door een simpel - telefonisch of schriftelijk - rappel van het verzoek tot indiening van een kopie procesdossier. Dit klemt des te meer nu de beslissing van de rechtbank ook gevolgen heeft voor de wederpartij, die aan het niet tijdig indienen van het kopie procesdossier part noch deel heeft. Niet is gesteld of gebleken dat de rolrechter vóór het nemen van de beslissingen van 24 en 27 mei 2002 het standpunt van de wederpartij heeft gevraagd.
4.6. Nu D&T in het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zal zij worden veroordeeld in de kos- ten van het hoger beroep.
5.1. verklaart D&T niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de rolbeslissingen van 29 maart 2002, 24 mei 2002 en 27 mei 2002;
5.2. verwijst de zaak in de stand waarin deze zich thans bevindt ter verdere behandeling naar de rechtbank te Maastricht;
5.3. veroordeelt D&T in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 230,-- aan verschotten en € 772,-- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Kranenburg en Huijbers-Koopman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 november 2002.