ECLI:NL:GHSHE:2002:AF1997

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0100740 / BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. Bod
  • K. Kranenburg
  • S. Smeenk-Van der Weijden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake milieuvergunning en schadevergoeding door de gemeente Breda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank te Breda, gewezen op 15 mei 2001. [Appellant] heeft de gemeente Breda aangeklaagd vanwege vermeende onzorgvuldigheid in de voorbereiding van een milieuvergunning. De zaak is gestart met een dagvaarding op 8 augustus 2001, waarbij [appellant] werd bijgestaan door procureur mr. J.L. Brens. De gemeente Breda, vertegenwoordigd door procureur mr. J.B. Kin, heeft de grieven van [appellant] bestreden.

In het hoger beroep heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd, gericht tegen verschillende overwegingen van de rechtbank. Grief I betreft de beoordeling van akoestische rapportages, terwijl grief II zich richt op de kosten van rechtsbijstand in de bestuurlijke voorprocedure. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in r.o. 3.1. terecht de feiten heeft vastgesteld die in geschil zijn. Het hof verwijst naar deze overwegingen en concludeert dat [appellant] zijn stellingen in hoger beroep niet voldoende heeft onderbouwd.

Het hof heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de eerdere beslissing van de rechtbank te herzien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar is, en dat ook de nevenvorderingen tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en vertragingsrente niet kunnen worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 288,15 aan verschotten en € 772,00 aan salaris voor de procureur.

De uitspraak is gedaan op 21 november 2002 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de rechters B. Bod, K. Kranenburg en S. Smeenk-Van der Weijden betrokken waren. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de verantwoordelijkheden van gemeenten bij het verlenen van milieuvergunningen en de bijbehorende schadeclaims behandelt.

Uitspraak

typ. SK
rolnr. C0100740/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 21 november 2002,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding
van 8 augustus 2001,
procureur: mr. J.L. Brens,
tegen:
DE GEMEENTE BREDA,
zetelend te Breda,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.B. Kin,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Breda gewezen vonnis van 15 mei 2001 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - de gemeente - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 84610/HAZA 00-1000)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van zijn vorderingen in eerste aanleg.
2.2. Bij memorie van antwoord met één productie (besluit krachtens delegatie d.d. 23/8/01 tot het voeren van verweer in dit hoger beroep) heeft de gemeente de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
In grief I komt [appellant] op tegen r.o. 3.4., eerste twee volzinnen van het bestreden vonnis. Volgens [appellant] heeft de gemeente ter voorbereiding van de milieuvergunning onzorgvuldig jegens [appellant] gehandeld door het onjuist beoordelen van de akoestische rapportages.
Grief II heeft betrekking op r.o. 3.5. aangaande de factuur van 21 april 1999 die volgens de rechtbank ziet op de kosten die in verband met de behandeling van het beroep bij de Afdeling zijn gemaakt. [Appellant] stelt niet de kosten van rechtsbijstand in de beroepsprocedure te vorderen, maar de kosten van rechtsbijstand in de bestuurlijke voorprocedure (bedoeld zal zijn de bedenkingenprocedure nu van een bezwaarschriftprocedure of administratief beroep niets is gebleken, hof) en overige schadevergoeding met betrekking tot de beroepsprocedure.
Grief III betreft r.o. 3.8. inhoudende de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en vertragingsrente.
Grief IV is gericht tegen r.o. 3.10. (tweede en derde volzin), waarin de rechtbank overweegt dat het belang van [appellant] bij de gevorderde verklaring voor recht niet gelegen kan zijn in het feit dat de gemeente niet erkent dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. [Appellant] stelt dat de gemeente onrechtmatig/onzorgvuldig heeft gehandeld jegens [appellant] door het besluit van 18 januari 1999 niet nauwkeurig voor te bereiden; de schade is het gevolg van het onzorgvuldig handelen voorafgaand aan de besluitvorming van de gemeente.
Grief V betreft de kostenveroordeling.
4. De beoordeling
4.1. In r.o. 3.1. van het beroepen vonnis heeft de rechtbank terecht en op goede gronden vastgesteld welke feiten in dit geschil vaststaan. Deze overweging is ook niet bestreden. Die feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt. Kortheidshalve verwijst het hof naar bedoelde r.o. 3.1.
Partijen hebben overigens noch het besluit van het college van B&W van 18 januari 1999, noch de beslissing van de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 juli 1999, noch daarbij behorende stukken overgelegd.
4.2. Vastgesteld moet worden dat [appellant] - terecht - geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank (r.o. 3.3.) dat de gevorderde schadevergoeding voor het bedrag van de factuur van 18 februari 1999 ziet op kosten gemaakt in de bedenkingenprocedure, welke kosten in beginsel voor zijn rekening blijven, dat dit slechts anders is indien het college van B&W in de bedenkingenprocedure onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en dat het oordeel van de voorzitter van de Afdeling dat het besluit van 18 januari 1999 moet worden vernietigd niet impliceert dat ook de in het kader van de bedenkingenprocedure door het college van B&W verrichte handelingen onrechtmatig zijn. Voorts heeft [appellant] geen grief gericht tegen de overweging aan het slot van r.o. 3.4. dat [appellant] na de gemotiveerde betwisting door de gemeente dat onrechtmatig is gehandeld zijn stellingen op dit punt niet heeft gehandhaafd en dat de vordering tot schadevergoeding voor zover betrekking hebbend op de factuur van 18 februari 1999 wordt afgewezen.
4.2.1. Noch in de toelichting op grief I, noch in de toelichting op grief IV heeft [appellant] zijn stelling in eerste aanleg, weergegeven in r.o. 3.4. van het beroepen vonnis, nader toegelicht, uitgebreid of onderbouwd. [appellant] heeft in hoger beroep slechts ongemotiveerd gesteld dat er sprake is van onjuiste beoordeling van de akoestische rapportages en niet-nauwkeurige voorbereiding van het besluit van 18 januari 1999.
Het hof deelt de opvatting van de rechtbank dat het feit dat onvoldoende is onderzocht of en zo ja in welke mate een uitzondering van de piekgeluidgrenswaarden nodig was, niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat sprake is geweest van een zodanig gebrekkige voorbereidingsprocedure dat de in dat kader door het college van B&W verrichte handelingen onrechtmatig zijn. Nu [appellant] zijn stelling dat er sprake is van onrechtmatig handelen ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd, is er geen aanleiding om een uitzondering op het door de rechtbank in r.o. 3.3. geformuleerde beginsel, afgeleid uit HR 26 november 1999, NJ 2000/561, te maken.
Hetgeen [appellant] overigens in de toelichting op grief I heeft gesteld is niet van belang voor de beoordeling van de vraag of onrechtmatig is gehandeld. Het door [appellant] genoemde arrest HR 17 december 1999, NJ 2000/88 is niet van toepassing, nu dit de kosten van juridische bijstand gemaakt in de bezwaarfase, waarvan in casu geen sprake is, betreft.
4.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen (r.o. 3.5.) dat de factuur van 21 april 1999 ziet op de kosten die in verband met de behandeling van het beroep bij de Afdeling zijn gemaakt. De in die factuur gedeclareerde werkzaamheden betreffen blijkens de omschrijving immers de "beoordeling en behandeling bezwaren en voorbereiding ten behoeve van instellen van beroep", gerapporteerd in de "berichten" van [deskundigenbureau] van 15, 22 en 23 februari 1999, welke data gelegen zijn na 18 januari 1999, de datum van het besluit van het college van B&W, zodat deze berichten niet anders dan op de beroepsprocedure betrekking kunnen hebben.
4.3.1. [Appellant] heeft in zijn toelichting op grief II in het geheel niet nader aangegeven dat en ten aanzien van welke werkzaamheden de factuur van 21 april 1999 (mede) ziet op zijn vordering betreffende de kosten van rechtsbijstand in de bedenkingenprocedure en overige schadevergoeding met betrekking tot de beroepsprocedure.
Onduidelijk is wat [appellant] met "overige schadevergoeding", dus vergoeding van andere schade dan de kosten die in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt, bedoelt. [Appellant] heeft weliswaar in de inleidende dagvaarding gesteld dat hij zich heeft moeten laten bijstaan door een deskundige van [deskundigenbureau], doch op grond van artikel 1, aanhef en onder b Besluit proceskosten bestuursrecht vallen ook de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht onder een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.2. Het hof sluit zich aan bij en neemt over r.o. 3.6. van het beroepen vonnis, tegen welke overweging [appellant] overigens geen grief heeft gericht.
4.4. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat nu de vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar is, ook de nevenvorderingen tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en vertragingsrente niet toewijsbaar zijn. Dit geldt gelet op het vorenoverwogene ook in hoger beroep.
[Appellant] heeft zulks in zijn toelichting op grief III overigens ook niet bestreden.
4.5. Voor zover grief IV het door [appellant] gestelde onrechtmatig handelen van de gemeente betreft, verwijst het hof naar hetgeen in 4.2.1. is overwogen.
4.5.1. Voor zover [appellant] met grief IV het oordeel van de rechtbank bestrijdt dat hij geen zelfstandig belang heeft bij de door hem gevorderde verklaring voor recht, heeft hij de grief in het geheel niet toegelicht. Het hof volstaat met overneming van hetgeen de rechtbank in 3.10. heeft overwogen.
4.6. De rechtbank heeft terecht de vorderingen van [appellant] afgewezen. [Appellant] is dan ook terecht - anders dan in grief V wordt betoogd - in de proceskosten veroordeeld. Nu geen van de grieven slaagt, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. Ook in hoger beroep dient [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de gemeente gevallen en tot op heden begroot op € 288,15 aan verschotten en € 772,= aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Kranenburg en Smeenk-Van der Weijden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 november 2002.