typ. AD
rolnr. C0100184/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 5 december 2002,
gewezen in de zaak van:
de naamloze vennootschap N.V. INTERPOLIS SCHADE,
gevestigd te Tilburg,
appellante bij exploot van dagvaarding van 8 februari 2001,
procureur: mr. A.V.M. van Dijk,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. R.B.J.M. van der Linden,
op het hoger beroep tegen de door de rechtbank te Breda gewezen vonnissen van 17 november 1998, 27 april 1999 en 19 december 2000 tussen appellante - Interpolis - als gedaagde en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 57299/HA ZA 98-176)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft Interpolis vijf grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis van 19 december 2000 en geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde].
2.2. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en producties overgelegd.
2.3. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk bepleit. Daarbij heeft Interpolis nog een productie in het geding gebracht. Vervolgens heeft elk van partijen bij akte op de pleitnota van de wederpartij gereageerd.
2.4. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven komen erop neer dat de rechtbank in het vonnis van 19 december 2000 ten onrechte heeft overwogen dat zij de conclusie van de door de rechtbank benoemde deskundigen overneemt dat de door de deskundigen geconstateerde klachten, verschijnselen en beperkingen van [geïntimeerde] medisch zijn te duiden als gevolg van het ongeval van 4 januari 1994.
Voorzover van belang zal hierna op de afzonderlijke grieven worden ingegaan.
4.1. In de overwegingen 3.1.1 tot en met 3.1.9 van het tussenvonnis van 17 november 1998 heeft de rechtbank vastgesteld welke feiten in dit geschil vaststaan. Deze overwegingen zijn niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.2. Kort gezegd gaat het in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1. [Geïntimeerde] is met ingang van 6 juli 1987 bij Interpolis verzekerd tegen het risico van arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van pluimveehouder. De rechtbank heeft in het midden gelaten of op deze verzekering polismodel 52-4 of 52-5 van toepassing is. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in beide modellen niet wezenlijk verschilt. Voor de tekst van de relevante artikelen wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.5 in het tussenvonnis van 19 december 2000.
4.2.2. Op 4 januari 1994 is [geïntimeerde] betrokken geraakt bij een ongeval. De personenauto waarin hij als bestuurder reed is van achteren hard aangereden door een personenauto. Naar aanleiding hiervan heeft [geïntimeerde] zich bij Interpolis arbeidsongeschikt gemeld. Interpolis heeft aanvankelijk aan [geïntimeerde] een uitkering verstrekt van 100% van het verzekerde bedrag (arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%). Vanaf 23 november 1994 verstrekt Interpolis een uitkering van 40% van het verzekerde bedrag (arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45%), in verband met beperkingen voor arbeid ten aanzien van zwaar tillen, duwen, trekken en langdurig werken boven schouderhoogte (prod. 7 cva).
4.2.3. Het Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan (GUO) heeft namens het bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (LISV), na herziening, aan [geïntimeerde] met ingang van 3 januari 1995 een AAW-uitkering toegekend van 50,75% op basis van een arbeidsongeschiktheid van 65-80% (prod. 7 cve). Bij beschikking van 4 oktober 1999 heeft het GUO het arbeidsongeschiktheidspercentage van [geïntimeerde] vastgesteld op 80-100. Dit brengt mee dat [geïntimeerde] met ingang van 3 januari 2000 een WAZ-uitkering van 70% ontvangt (prod. 1 concl. na deskundigenbericht [geïntimeerde]).
4.2.4. In deze procedure vordert [geïntimeerde], kort gezegd, dat Interpolis uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering aan hem vanaf 22 november 1994 uitkeringen doet op basis van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65-80%, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.5. De rechtbank heeft bij vonnis van 27 april 1999 een deskundigenonderzoek gelast door [deskundige 1], neuroloog, en [deskunduge 2], neuropsycholoog, naar de volgende vragen:
1. Welke zijn de klachten, verschijnselen of beperkingen van [geïntimeerde] op uw beider vakgebied?
2. Vanaf wanneer, te rekenen vanaf 4 januari 1994, hebben deze klachten, verschijnselen of beperkingen zich gemanifesteerd en over welke periode?
3. Zijn deze klachten, verschijnselen of beperkingen medisch te duiden als gevolg van ziekte of ongeval, met name het ongeval van 4 januari 1994?
4. In hoeverre is er sprake van functiebeperkingen voor het beroep van [geïntimeerde] als pluimveehouder?
5. Kunnen de door [geïntimeerde] aangegeven beperkingen bevestigd worden door de door u geobjectiveerde bevindingen als gevolg van het ongeval op 4 januari 1994?
6. Kunt u de door u bevestigde beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven zo nodig toe te lichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
7. Welke opmerkingen zijn naar uw oordeel verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing?
4.2.6. De deskundige [deskundige 1] heeft op vraag 1, samengevat, als volgt geantwoord: "pijn in de nek, hoofd en rechter arm, geheugen- en concentratieklachten, verstoorde slaap. Bij neurologisch onderzoek worden beperkingen gevonden bij antero-, retroflexie van de nek en verminderd opponeren van rechterduim.". Op vraag 3 heeft de deskundige [deskundige 1] geantwoord dat de klachten, verschijnselen en beperkingen een duidelijk gevolg zijn van het ongeval van 4 januari 1994. Volgens de deskundige [deskundige 1] voldoet [geïntimeerde] aan de criteria van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (april 1995) voor het post-whiplashsyndroom en stelt dat het profiel van de cognitieve dysfuncties tamelijk kenmerkend is voor een post-whiplashsyndroom. [Deskundige 2] is van mening dat de bij het onderzoek geobjectiveerde klachten, verschijnselen en beperkingen een beloop volgen wat kenmerkend genoemd kan worden voor een groep patiënten met een chronisch whiplashsyndroom. Ook de door [deskundige 2] vastgestelde cognitieve beperkingen moeten volgens [deskundige 1] aan het ongeval worden toegeschreven. Beide deskundigen menen dat sprake is van functiebeperkingen voor het beroep van [geïntimeerde] van pluimveehouder. De rechtbank heeft de conclusies van de deskundigen overgenomen en tot de hare gemaakt. In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank overwogen voornemens te zijn een verzekeringsarts als deskundige te benoemen voor het opstellen van een beperkingenprofiel en een arbeidsdeskundige voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] voor het eerste- en na-eerstejaarsrisico in de zin van de polisvoorwaarden. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over dit voornemen bij akte uit te laten.
4.3. In de dagvaarding in hoger beroep heeft Interpolis aangezegd in beroep te komen tegen de vonnissen van de rechtbank van 17 november 1998, 27 april 1999 en 19 december 2000. In de memorie van grieven heeft Interpolis het hoger beroep echter beperkt tot het vonnis van 19 december 2000. Het hof zal het hoger beroep aldus verstaan.
4.4. In beide hiervoor onder 4.2.1 vermelde polismodellen is sprake van arbeidsongeschiktheid voor het eerste- en na-eerstejaarsrisico indien de verzekerde rechtstreeks en uitsluitend door medisch vast te stellen gevolgen van ongeval en/of ziekte voor ten minste 25% ongeschikt is tot het verrichten van werkzaamheden.
Bij de beoordeling of sprake is van arbeidsongeschiktheid rechtstreeks en uitsluitend door medisch vast te stellen gevolgen van een ongeval komt het mede aan op de inhoud en strekking van de verzekeringsovereenkomst en op de uitleg daarvan. Bij de uitleg van de clausule "medisch vast te stellen gevolgen" is van belang welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze clausule mochten toekennen en op hetgeen zij dienaangaande redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.4.1. Interpolis heeft op zichzelf niet betwist dat [geïntimeerde] de door de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] geconstateerde klachten, verschijnselen en/of beperkingen heeft. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of [geïntimeerde] met betrekking tot deze klachten rechtstreeks en uitsluitend door medisch vast te stellen gevolgen van ongeval en/of ziekte arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft deze vraag met [geïntimeerde] bevestigend beantwoord. Hier komt Interpolis met de tweede tot en met de vijfde grief tegenop.
4.4.2. Deze grieven falen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.3. De deskundige [deskundige 1] heeft bij het neurologisch onderzoek beperkingen gevonden bij antero-, retroflexie en lateroflexie naar links van de nek en verminderd gevoel in de rechter duim (punt 3.2 van het rapport). Het hof begrijpt dat Interpolis niet betwist dat de daarmee verband houdende - lichte - beperkingen als medisch vast te stellen gevolgen van het ongeval van 4 januari 1994 zijn te duiden. Wel betwist Interpolis dat de door [deskundige 1] en [deskundige 2] geconstateerde cognitieve stoornissen als medisch vastgestelde gevolgen kunnen worden aangemerkt.
4.4.4. De deskundige [deskundige 1] heeft voor de in het onderzoek van de neuropsycholoog [deskundige 2] vastgestelde cognitieve beperkingen geen duidelijke neurologische afwijkingen vastgesteld die wijzen op een cerebraal letsel. Op de vijfde vraag of de door [geïntimeerde] aangegeven beperkingen bevestigd worden door de door de deskundige geobjectiveerde bevindingen heeft [deskundige 1] geantwoord: "De anamnese is mijns inziens grotendeels consistent met de geobjectiveerde bevindingen. De eerder genoemde verminderde mentale belastbaarheid is deels het gevolg van geobjectiveerde cognitieve beperkingen, daarnaast lijkt ook sprake van emotionele verwerkingsproblematiek. (..) Hoewel deze psychologische aspecten onvermijdelijk een rol spelen, lijken deze in het geheel slechts zeer beperkt verantwoordelijk te zijn voor de door betrokkene ervaren beperkingen". Ook volgens [deskundige 2] kunnen de door [geïntimeerde] aangegeven beperkingen bevestigd worden door de geobjectiveerde bevindingen bij het neuropsychologisch onderzoek in het domein van het cognitieve en psychische functioneren. [deskundige 1] heeft voorts evenals [deskundige 2] aangegeven dat [geïntimeerde] voldoet aan de criteria van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (1995) voor het post-whiplashsyndroom. Volgens [deskundige 1] is er voortdurende discussie over de pathogenese van cognitieve stoornissen bij het late whiplashsyndroom, maar is wel duidelijk dat deze klachten en beperkingen een frequent onderdeel vormen van dat syndroom, en niet zouden zijn opgetreden wanneer het ongeval niet had plaatsgehad. De neuropsycholoog [deskundige 2] geeft eveneens aan dat de bij het onderzoek geobjectiveerde klachten, verschijnselen en beperkingen een beloop vormen wat kenmerkend genoemd kan worden voor een groep patiënten met een chronisch whiplash syndroom. Volgens [deskundige 2] kan ervan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] een pré-existent stabiel functionerend persoon was. Op de reactie van de advocaat van Interpolis dat er geen medisch causale relatie bestaat tussen het ongeval en de aanwezigheid van de klachten, merkt [deskundige 2] op dat er geen andere factoren aanwijsbaar zijn waardoor de klachten zouden zijn ontstaan.
4.4.5. Het hof begrijpt uit de hiervoor weergegeven bevindingen van de deskundigen dat zij van oordeel zijn dat de klachten van [geïntimeerde] medisch aantoonbaar zijn en rechtstreeks en uitsluitend zijn veroorzaakt door het ongeval van 4 januari 1994. Het hof neemt de bevindingen van de deskundigen en de gronden waarop deze berusten over, en maakt deze tot de zijne.
4.4.6. Volgens Interpolis is er in dit geval geen sprake van arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] rechtstreeks en uitsluitend door medisch vast te stellen gevolgen van het ongeval aangezien er sprake is van zuiver subjectieve klachten zonder symptomen. Hiermee miskent Interpolis dat de geuite klachten volgens de deskundigen grotendeels consistent zijn met de geobjectiveerde bevindingen. Interpolis stelt dat eerst sprake is van "medisch vast te stellen" gevolgen van ongeval indien de aandoening op grond van een in een bepaalde medische discipline of in een bepaald specialisme algemeen geldende/geaccepteerde symptomatologie geobjectiveerd c.q. reproduceerbaar gemeten moet kunnen worden. Anders dan Interpolis meent is naar het oordeel van het hof hiervan in dit geval sprake. De Nederlandse Vereniging voor Neurologie heeft nu juist criteria voor het post-whiplashsyndroom vastgesteld. Volgens de deskundigen voldoen de klachten van [geïntimeerde] hieraan. Anders dan Interpolis stelt is er bij [geïntimeerde] ook sprake van meetbare/vaststelbare verschijnselen. Overigens is in dit geschil niet aan de orde dat sprake zou van aanstellerij, inbeelding of aggravatie. Naar het oordeel van het hof brengen inhoud en strekking van de verzekeringsovereenkomst en een redelijke uitleg van de clausule "medisch vast te stellen gevolgen" naar de hiervoor onder 4.4 vermelde maatstaf mee dat redelijkerwijs sprake is van medisch vastgestelde gevolgen van een ongeval in de zin van de verzekeringsovereenkomst indien sprake is van een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld, óók indien de oorzaak naar de huidige stand van de wetenschap thans nog niet is vast te stellen omdat geen aantoonbaar letsel kan worden gevonden. In dit geval laten de door de deskundigen vastgestelde verschijnselen en beperkingen geen andere conclusie toe dan dat de geconstateerde beperkingen medisch vastgestelde gevolgen van het ongeval van 4 januari 1994 vormen.
4.4.7. Interpolis stelt in de toelichting op de tweede grief dat de deskundige [deskundige 1] geheel is voorbij gegaan aan de inconsistente bevindingen van diverse geconsulteerde medici zoals [medicus 1], [medicus 2] en [medicus 3]. Dit betoog is niet juist. De deskundige [deskundige 1] maakt in zijn bericht melding van de bevindingen van deze medici en gaat in onderdeel 5. van zijn bericht op enkele discrepanties in.
4.4.8. In de toelichting op de vierde en vijfde grief stelt Interpolis enerzijds dat de cognitieve stoornissen geen neurologische oorzaak kunnen hebben als er geen aantoonbaar hersenletsel is geweest en anderzijds dat indien al sprake zou zijn van cognitieve problemen, deze door een psychiater beoordeeld dienen te worden. In het hiervoor overwogene ligt al de verwerping van de eerste stelling besloten. De deskundige [deskundige 1] heeft aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn voor een omschreven psychiatrische stoornis. Ook [medicus 3] vermeldt dit in zijn brief van 15 mei 2001 (prod. 1 mva). Het hof ziet dan ook geen reden om een deskundigenbericht van een psychiater te gelasten.
4.5. Met de eerste grief voert Interpolis aan dat de rechtbank ten onrechte het rapport van neuroloog [deskundige 3] van 23 juni 1995 buiten beschouwing heeft gelaten en [geïntimeerde] geen opdracht heeft gegeven dat rapport in het geding te brengen. Deze grief wordt verworpen. Interpolis heeft ingestemd met de benoeming van [deskundige 1] en [deskundige 2] als deskundigen. Noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep heeft Interpolis hun deskundigheid in twijfel getrokken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de afwezigheid van het rapport van [deskundige 3] niet af kan doen aan de waarde van de deskundigenberichten van [deskundige 1] en [deskundige 3].
4.6. De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis van 19 december 2000 zal worden bekrachtigd. Interpolis zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5.1. bekrachtigt het vonnis van 19 december 2000;
5.2. verwijst de zaak in de stand waarin deze zich thans bevindt ter verdere behandeling naar de rechtbank te Breda;
5.3. veroordeelt Interpolis in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 299,49 aan verschotten en € 1.542,-- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Kranenburg en Smeenk-Van der Weijden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 december 2002.