ECLI:NL:GHSHE:2002:AF2801

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200200292
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Koens
  • Draijer-Udo
  • A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de erkenning van een kind door de biologische vader en de gevolgen voor het gezamenlijk gezag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 maart 2002, waarin de erkenning van een kind door de partner van de moeder nietig werd verklaard. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen en het verzoek van de man, de biologische vader, in eerste aanleg af te wijzen. De man had verzocht om vervangende toestemming voor de erkenning van het kind, maar de vrouw was van mening dat zij volledig volgens de wet had gehandeld door het kind door haar partner te laten erkennen. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 september 2002 zijn beide partijen en hun raadslieden gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming en de partner van de vrouw.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de man een kortdurende relatie hebben gehad, waaruit op 18 maart 2000 het kind is geboren. De vrouw was aanvankelijk belast met het ouderlijk gezag, maar op 17 juli 2001 heeft de huidige partner van de vrouw het kind erkend. De rechtbank had in haar beschikking van 5 maart 2002 de erkenning door de partner van de vrouw nietig verklaard, maar het hof oordeelt dat deze erkenning rechtsgeldig is tot stand gekomen. Het hof concludeert dat de vrouw een te respecteren belang heeft gehad bij haar keuze om het kind door haar partner te laten erkennen en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid.

Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man af. De proceskosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen partners zijn. De beslissing van het hof is genomen op 15 oktober 2002 en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te X,
appellante,
de vrouw,
procureur mr. J.M.H. Vullings,
t e g e n
[de man],
wonende te Y,
geïntimeerde,
de man,
procureur mr. R.A.F. Willems.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 maart 2002, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 3 juni 2002, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende het verzoek van de man in eerste aanleg af te wijzen. Kosten rechtens.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 juli 2002, heeft de man verzocht het beroepschrift af te wijzen als ongegrond en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 september 2002. Bij die gelegenheid zijn gehoord partijen en hun raadslieden, alsmede mr. Werger namens de Raad voor de Kinderbescherming (nader te noemen de raad) en de heer [partner], de partner van de vrouw tevens erkenner van [het kind]. De bijzonder curator is niet verschenen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 februari 2002;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 24 juli 2002;
- de brief met bijlagen van de procureur van de vrouw d.d. 15 augustus 2002;
- de brief met bijlage van de procureur van de man d.d. 29 augustus 2002;
- de brief met bijlage van de bijzonder curator d.d. 30 augustus 2002.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Partijen hebben een kortdurende relatie gehad. Uit deze relatie is op 18 maart 2000 [het kind] geboren. De vrouw, de moeder, is aanvankelijk belast met het ouderlijk gezag. Op 17 juli 2001 is [het kind] erkend door de huidige partner van de vrouw, de heer [partner]. Ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de vrouw en de heer [partner] op 20 september 2001 het gezamenlijk gezag over [het kind] hebben gekregen.
4.2. Bij beschikking van 5 maart 2002 met zaaknummer 75396/FA RK 01-5167 heeft voornoemde rechtbank de door de heer [partner] gedane erkenning nietig verklaard en de doorhaling gelast van de latere vermelding betreffende erkenning op de akte van geboorte. Tevens heeft de rechtbank bij beschikking van 5 maart 2002 aan de man, ter vervanging van de toestemming van de moeder, toestemming verleend tot erkenning van [het kind]. Tegen beide beschikkingen komt de vrouw in beroep. Het hof heeft de beide beroepschriften mondeling behandeld tijdens de terechtzitting in hoger beroep. Op het beroep tegen de eerste beschikking inzake de nietigverklaring en de doorhaling van de erkenning wordt bij afzonderlijke beschikking (R200200291) beslist.
4.3.1. De vrouw geeft in haar beroepschrift en tijdens de terechtzitting aan reeds vóór de geboorte op de hoogte te zijn geweest van de wens van de man [het kind] te erkennen. Vanaf het begin heeft zij aangegeven deze toestemming nimmer te zullen verlenen. De man heeft zich hier vervolgens bij neergelegd en is er niet op teruggekomen, totdat de man eind augustus 2001 van de vrouw vernam dat de heer [partner] [het kind] had erkend. De man heeft sinds de zwangerschap een constante druk en opdringerigheid op de vrouw uitgeoefend, waardoor de vrouw vreest dat de man zich door de erkenning teveel met haar gezinsleven zal gaan bemoeien en dat hij, in geval zij zou komen te overlijden, alles in het werk zal stellen teneinde [het kind] toegewezen te krijgen en haar uit haar huidige stabiele gezinssituatie zal halen. Indien de man [het kind] erkent bestaan er reële risico's dat [het kind] wordt gestoord in haar huidige evenwichtige emotionele ontwikkeling. Van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [het kind], zoals door de rechtbank wordt gesteld, is nimmer sprake geweest. [het kind] heeft de man slechts gedurende haar eerste levensjaar een aantal maal gezien in het huis van de vrouw.
4.3.2. De vrouw is voorts van mening dat zij volledig volgens de wet heeft gehandeld door [het kind] door haar partner te laten erkennen. Dit is een weloverwogen beslissing geweest en stond en staat volledig los van het verzoek van de man, die zich er immers ook bij had neergelegd. De vrouw heeft sinds januari 2001 een relatie met de heer [partner] en woont sinds februari 2001 met hem en [het kind] in gezinsverband samen. [Partner] is de vader in het leven van [het kind] en dit feit wilden de vrouw en haar partner graag "bezegeld" zien door erkenning en gezamenlijk ouderlijk gezag. Indien er meer kinderen zouden volgen, de vrouw is inmiddels in verwachting van een tweeling, zouden zij op deze manier allemaal dezelfde juridische vader hebben en leven als één gezin. Ze wilden de zaken goed regelen voor [het kind] en hebben in augustus 2001, ten tijde van de verkoop van het huis van [partner], tevens testamenten laten opmaken.
4.4.1. De man stelt in zijn verweerschrift en ter zitting dat er wel sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [het kind] en hem. Vanaf 24 juni 2000 tot en met 15 juli 2001 heeft de man om de week een weekend en enkele donderdagen omgang gehad met [het kind], voornamelijk bij de vrouw thuis. De man heeft, sinds hij van de zwangerschap heeft vernomen, op een normale manier contact gelegd met de vrouw, middels telefoontjes en bezoekjes. Van enige druk of dreigementen is geen sprake geweest. De man wil slechts zijn relatie met [het kind] erkend zien en is niet van plan zich te mengen in het privéleven van de vrouw. Met de bijzonder curator, blijkens haar brieven van 12 februari en 30 augustus 2002, en de rechtbank is de man het eens dat het in het belang van [het kind] kan worden geacht dat haar biologische band met de man rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking en dat niet is gebleken dat de door de vrouw genoemde spanningen van zodanige aard en intensiteit zijn, dat op grond daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat erkenning in dat opzicht de belangen van de vrouw en/of haar gezin bij een ongestoorde verhouding met [het kind] of de belangen van [het kind] zouden schaden.
4.4.2. De man geeft voorts aan dat hij de erkenning destijds (juridisch) heeft laten rusten, omdat hij met regelmaat contact met [het kind] had en een goede verstandhouding met de vrouw, die hij niet wilde verstoren. Toen eind augustus 2001 bleek dat de heer [partner] [het kind] op 17 juli 2001 had erkend, en de man inmiddels sinds 15 juli 2001, na een conflict met de vrouw over de omgang met [het kind], geen contact meer had met [het kind], heeft de man besloten om een verzoek tot vervangende toestemming bij de rechtbank in te dienen. Dit heeft hij gedaan op 13 november 2001. Volgens hem heeft de vrouw geen enkel te respecteren belang bij het weigeren van haar toestemming aan de man en het verlenen van haar toestemming aan de heer [partner]. Zij heeft misbruik van haar bevoegdheid gemaakt door de heer [partner] toestemming te geven tot erkenning om zodoende erkenning door de man onmogelijk te maken.
4.5. Ter zitting geeft de raad aan dat de biologische vader er tegenwoordig, gezien de maatschappelijke ontwikkelingen en de uitspraak van de Hoge Raad van 16 februari 2001, recht op heeft dat zijn relatie met het kind rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking, tenzij er bijzondere redenen aanwezig zijn waardoor de erkenning schade aan de belangen van het kind als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW zal opleveren. Volgens de raad zijn er geen bijzondere redenen aanwezig waardoor erkenning door de man niet zou mogen. De raad geeft wel aan dat de man meer afstand dient te bewaren ten aanzien van het gezin van de vrouw.
4.6.1. Het hof stelt voorop dat de erkenning van [het kind] door de partner van moeder, de heer [partner], voldoet aan de wettelijke vereisten van artikel 1:204 lid 1 BW nu deze is gedaan met voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder. In beginsel is daarmee een volledige en rechtsgeldige erkenning tot stand gekomen. Dit lijdt slechts uitzondering indien de door de vrouw aan [partner] verleende toestemming tot erkenning van [het kind] uitsluitend is gegeven met als enig doel de door de man, de biologische vader, gewenste erkenning te doorkruisen, met andere woorden de verwezenlijking van zijn uit artikel 8 lid 1 van het EVRM voortvloeiende aanspraak op erkenning te onthouden. In dat geval heeft de vrouw misbruik van haar bevoegdheid gemaakt en zal de erkenning wegens strijd met artikel 8 lid 1 EVRM nietig zijn. Deze situatie doet zich hier niet voor op grond van het volgende:
4.6.2. Gebleken is dat de vrouw al tijdens de zwangerschap duidelijk heeft aangegeven de man nimmer toestemming tot erkenning van [het kind] te zullen geven. Tevens staat vast dat de man, waarvan ook in appèl genoegzaam is komen vast te staan dat hij tot [het kind] in een betrekking is komen te staan die kan worden geduid als family life in de zin van artikel 8 EVRM, het onderwerp erkenning vervolgens heeft laten rusten. De man stelt in zijn beroepschrift dat erkenning op 15 juli 2001 weer ter sprake is gekomen. Uit de verklaringen van de vrouw en van de man afgelegd ter zitting in hoger beroep blijkt echter dat niet over erkenning in concreto is gesproken. De vrouw heeft voor haar weigering tot toestemming duidelijke redenen aangegeven, onder andere de vrees dat de man, indien zij zou komen te overlijden, zal proberen om [het kind] toegewezen te krijgen.
Sinds januari 2001 heeft de vrouw een relatie met de heer [partner], die zij reeds 8 jaar kent. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat zij sinds februari 2001 met haar partner en [het kind] als één gezin samenwoont. De vrouw heeft daarbij aangegeven dat zij en haar partner hun gezinssituatie graag goed wilden regelen en zij hebben, naast het op laten maken van testamenten en het verkopen van het huis van haar partner, tevens de erkenning geregeld en het gezamenlijk gezag aangevraagd. Dit ook met het oog op eventuele toekomstige kinderen die zo allemaal dezelfde juridische vader zullen hebben. Gebleken is dat zij het gezamenlijk gezag over [het kind] hebben verkregen op 20 september 2001 en dat het gezin binnenkort wordt uitgebreid met een tweeling.
De man heeft ruimschoots de tijd gehad om vervangende toestemming bij de rechtbank te verzoeken. Hij heeft dit echter nagelaten, heeft de kwestie laten rusten en is pas in actie gekomen nadat hij had vernomen dat [het kind] door de heer [partner] is erkend.
Overigens heeft de vrouw verklaard [het kind] niet haar biologische vader te willen onthouden. Zij is voorts bereid om via bemiddeling een goede invulling te geven aan enige vorm van contact tussen [het kind] en de man.
4.6.3. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vrouw een te respecteren belang heeft gehad bij haar keuze [het kind] door haar partner te laten erkennen. Zij heeft dit derhalve niet enkel en alleen gedaan om de man de aanspraak op erkenning te onthouden, waardoor er geen sprake is van misbruik van haar bevoegdheid en strijd met artikel 8 lid 1 EVRM. Daarmee is de erkenning rechtsgeldig tot stand gekomen.
4.7. Nu de erkenning rechtsgeldig is, heeft de rechtbank de man ten onrechte vervangende toestemming tot erkenning verleend. Een verdere behandeling van de argumenten van de man aangaande zijn recht op vervangende toestemming tot erkenning van [het kind] kan dan ook achterwege blijven. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de man alsnog afwijzen.
4.8. De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen partners van elkaar zijn.
5. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 maart 2002 met zaaknummer 74099/FA RK 01-4696;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het verzoek van de man in eerste aanleg;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Koens, Draijer-Udo en Venner-Lijten en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 oktober 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.