typ. AD
rolnr. C0100686/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 5 december 2002,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant bij exploot van dagvaarding van 7 juni 2001,
procureur: mr. J.H.M. Erkens,
de naamloze vennootschap ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. P.H.W. Pennings,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Maastricht gewezen vonnis van 8 maart 2001 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde, en geïntimeerde - ING - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 52716/1999)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vordering van ING.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft ING de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven kunnen worden herleid tot de klacht dat de rechtbank de vordering van ING ten onrechte grotendeels heeft toegewezen.
4.1.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.2. Op of omstreeks 8 juli 1991 heeft ING aan [appellant] een krediet in rekening-courant (rekeningnummer [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2]) verstrekt van oorspronkelijk f. 50.000,--, waarvan de kredietlimiet nadien is verhoogd. [Appellant] is op 9 juli 1992 in staat van faillissement verklaard. Tot curator in het faillissement van [appellant] werd benoemd [curator] te [vestigingsplaats]. ING heeft naar aanleiding van het faillissement een deel van haar vordering op [appellant] verhaald door de door [appellant] aan haar verpande debiteuren uit te winnen voor een bedrag van f. 90.825,80. Op 23 juli 1998 is het faillissement van [appellant] opgeheven wegens gebrek aan baten. De restantvordering van ING inclusief de overeengekomen rente bedraagt per 18 oktober 1993 (de datum van afsluiting van de rekening-courant) f. 57.688,98.
4.1.3. Bij dagvaarding van 3 mei 1996 heeft ING tegen [appellant] bij de rechtbank te Maastricht een procedure aanhangig gemaakt, strekkende tot betaling van voormeld bedrag van f. 57.688,98, vanaf 1 april 1996 te vermeerderen met een debetrente per jaar van 2% boven het promessedisconto van de Nederlandsche Bank N.V., met een minimum van 7% per jaar, 1/10% kredietprovisie over de hoogste debetstand in ieder kwartaal, alsmede een bedrag van f. 4.444,45 wegens buitengerechtelijke kosten. Deze dagvaarding is nadien in verband met het faillissement van [appellant] ingetrokken.
4.1.4. Uit de brief van [curator] aan de raadsman van [appellant] van 7 februari 2000 blijkt dat de curator destijds aan de gemachtigde van ING heeft medegedeeld dat de vordering van ING is geplaatst op de lijst van voorlopig erkende concurrente crediteuren (prod. bij cvd).
4.1.5. ING heeft de incasso van haar vordering op [appellant] in handen gegeven van [incassobureau] te [vestigingsplaats]. Volgens ING heeft [incassobureau] [appellant] bij brieven van 12 januari 1999 en 16 februari 1999 gesommeerd tot betaling van de vordering van ING.
4.1.6. Bij dagvaarding van 11 november 1999 heeft ING bij de rechtbank te Maastricht een procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt, waarin zij na vermeerdering van eis veroordeling van [appellant] heeft gevorderd om aan haar te betalen - kort gezegd - voormeld bedrag van f. 57.688,98, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, alsmede een bedrag van f. 2.200,-- ter zake buitengerechtelijke kosten. Bij vonnis van 8 maart 2001 heeft de rechtbank de door ING gevorderde hoofdsom en wettelijke rente toegewezen.
4.2. De grieven spitsen zich toe op de vraag of de vorde-ring van ING is verjaard.
4.3. Zowel de vordering van ING op [appellant] tot terugbetaling van de ter beschikking gestelde gelden uit hoofde van de tussen partijen tot stand gekomen kredietovereenkomst als de vordering tot betaling van renten uit hoofde van die kredietovereenkomst verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikelen 3:307 en 3:308 BW). De vordering van ING is opeisbaar geworden op de dag waarop het faillissement van [appellant] werd uitgesproken, 9 juli 1992, hetgeen, gelet op voornoemde bepalingen, meebrengt dat de beide onder 4.3. bedoelde vorderingen in beginsel verjaard zouden zijn op 10 juli 1997.
4.4. Krachtens het bepaalde in artikel 3:316 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het indienen van een vordering ter verificatie dient te worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging (zie MvA II, Parl. Gesch. 3 p. 934). Uit het systeem van de Faillissementswet volgt dat het plaatsen door de curator van een vordering op de lijst van voorlopig erkende concurrente crediteuren aan een aanmelding ter verificatie gelijk moet worden gesteld. Hiermee faalt de tweede grief van [appellant].
4.5. Uit de brief van de curator van 7 februari 2000 aan de raadsman van [appellant] blijkt dat de curator de vordering van ING op de lijst van voorlopig erkende concurrente crediteuren heeft geplaatst kort nadat ING de dagvaarding van 3 mei 1996 aan [appellant] had betekend. Derhalve is de verjaring van de vordering van ING binnen de lopende verjaringstermijn gestuit. Artikel 3:316 lid 2 BW is niet van toepassing, aangezien geen sprake is van een ingestelde eis die niet tot toewijzing als bedoeld in dat artikellid heeft geleid. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:319 lid 1 BW is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen met aanvang van de volgende dag. Deze verjaringstermijn is op haar beurt weer gestuit door de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure, welke is uitgebracht op 11 november 1999. Dat betekent dat grief I niet tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank kan leiden.
4.6. Grief III behoeft bij gebrek aan belang niet meer te worden behandeld.
4.7. De slotsom is dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. [Appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van ING worden begroot op € 707,90 ter zake verschotten en op € 998,-- ter zake salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Kranenburg en Smeenk-Van der Weijden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 december 2002.