typ. AD
rolnr. KG C0200071/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 17 december 2002,
gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANT 1],
2. [APPELLANT 2],
beiden wonende te [woonplaats].
appellanten,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
3. [GEÏNTIMEERDE 3],
4. [GEÏNTIMEERDE 4],
allen wonende te [woonplaats],
5. de GEMEENTE BREDA,
zetelende te Breda,
geïntimeerden,
procureur: mr. J.B. Kin,
op het bij exploot van 28 december 2001 ingeleid hoger beroep tegen het door president van de arrondissementsrechtbank te Breda op 21 december 2001 onder nummer 102625/KG ZA 01-686 in kort geding gewezen vonnis tussen appellanten - [appellanten] - als gedaagden in conventie/eisers in reconventie en geïntimeerden - [geïntimeerde 1] c.s. - als eisers in conventie/verweerders in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven hebben [appellanten], onder overlegging van producties, 23 grieven aangevoerd, met conclusie dat de president het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van [geïntimeerde 1] c.s. in conventie alsnog zal ontzeggen en de vordering van [appellanten] in reconventie zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] c.s. in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerde 1] c.s., onder overlegging van producties, de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof bij arrest zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, eventueel met verbetering en aanvulling van gronden, het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding.
Partijen hebben vervolgens nog een akte, tevens overlegging producties, respectievelijk een antwoordakte genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor arrest.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1 [Appellanten] zijn tijdig in appèl gekomen.
4.2 De president heeft in het beroepen vonnis onder 3.1 een weergave gegeven van de in de procedure vaststaande feiten. Met grief 1 betogen [appellanten] dat die weergave niet correct zou zijn. Het hof merkt op dat hetgeen [appellanten] klaarblijkelijk in bedoelde overweging wensen te lezen, daarin niet staat verwoord. Aan een betwisting van door de president niet gebruikte zinsneden kan uit de aard der zaak in appèl geen betekenis toekomen, weshalve de grief faalt.
Nu voor het overige geen grieven zijn gericht tegen de weergave door de president van de vaststaande feiten, zal ook het hof van deze feiten uitgaan.
4.3 Het gaat in dit hoger beroep om het volgende
4.3.1 [Geïntimeerde 1] c.s. hebben [appellanten] in kort geding gedagvaard en vorderen - kort gezegd - openbare rectificatie van de door [appellanten] gedane uitlatingen, zowel in het [plaatselijk dagblad], in berichtgeving van [plaatselijk TV station] als op de website [website], alsmede een verbod van verdere suggestieve uitlatingen aangaande de integriteit van ambtenaren van de gemeente, een en ander op straffe van een dwangsom.
4.3.2 [Appellanten] hebben de vordering bestreden en vorderen in reconventie - kort gezegd - herroeping en opheffing van de door het College van B&W tegen hen genomen beperkende maatregelen d.d. 6 november 2001, eveneens op verbeurte van een dwangsom.
4.3.3 De president heeft de vorderingen in conventie tot openbare rectificatie (inleidende dagvaarding sub 1-3) toegewezen. Voor toewijzing van de vordering sub 4 achtte de president onvoldoende noodzaak aanwezig.
Evenmin achtte de president noodzaak aanwezig om de in reconventie door [appellanten] gevorderde voorzieningen toe te wijzen.
4.4 De grieven 2 tot en met 18 alsmede grief 23 betreffen het vonnis zoals in conventie gewezen.
4.5 Het hof stelt voorop dat de grieven 2 (t.a.v. ro. 3.3), 11 (t.a.v. ro. 3.12) en 13 (t.a.v. ro. 3.14) zinledig zijn, nu in deze overwegingen slechts stellingen van eisers worden verwoord, terwijl het aan de president verweten ontbrekend oordeel daarover in de daarop volgende overwegingen wordt gegeven. Deze grieven behoeven derhalve geen bespreking. (Voor zover het gestelde in de toelichting bij deze grieven kennelijk mede bedoeld is ter onderbouwing van andere grieven, zal het hof dit bij zijn overwegingen terzake betrekken.)
4.6 Grief 3 is gericht tegen rechtsoverweging 3.4 van het vonnis, waarin de president oordeelt dat de gemeente (eiseres sub 5) in haar vorderingen kan worden ontvangen. De grief faalt. Het oordeel van de president met betrekking tot art. 164 lid 2 Gemeentewet (oud) wordt door het hof onderschreven. Het hof neemt voorts in aanmerking het delegatiebesluit van de gemeenteraad d.d. 24 september 1998 (productie 1 m.v.a.), uit welk besluit (art. 29) ondubbelzinnig volgt dat het college van B&W bevoegd is tot het aanspannen van een kort gedingprocedure. Het in de toelichting op de grief door [appellanten] gevoerde betoog inzake de juiste wijze van kennisgeving van een voornemen tot procederen kan hiermee buiten beschouwing blijven. Voorts kan het beroep als door [appellanten] gedaan op art. 169 Gemeentewet hen in dezen niet baten, nu dit artikel slechts over de interne verantwoordingsplicht van het College van B&W aan de raad gaat, en deze verplichting de bevoegdheid van het College als zodanig onverlet laat.
4.7 De grieven 4 tot en met 10 zal het hof buiten bespreking laten, nu deze grieven allen betrekking hebben op overwegingen waarin slechts stellingen of standpunten van de gemeente worden weergegeven, zodat van een "ten onrechte overwegen" door de president, zoals gegriefd, geen sprake is. (Voor zover het gestelde in de toelichting bij deze grieven kennelijk mede strekt ter onderbouwing van een andere grief, zal het hof dit bij zijn overwegingen terzake betrekken.)
4.8 Met grief 12 komen [appellanten] op tegen het oordeel van de president in rechtsoverweging 3.13 ten aanzien van hun beroep op art. 22 Gemeentewet.
Het hof overweegt dat de president op juiste gronden heeft geoordeeld dat [appellanten] in casu geen beroep op de beschermende werking van het onschendbaarheidsbeginsel ex artikel 22 Gemeentewet toekomt. [Appellanten] betogen ten onrechte dat de wetgever met genoemd artikel heeft beoogd bescherming te bieden voor uitingen gedaan in het kader van de lokale politiek. Ook de enkele stelling dat de uitlatingen niet zijn gedaan op persoonlijke titel maar als rechtmatig gekozen volksvertegenwoordiger/gemeenteraadslid c.q. commissielid van een politieke partij (toelichting grief 11) volstaat niet voor een gerechtvaardigd beroep op onschendbaarheid ex artikel 22 Gemeentewet. Het gaat in genoemd artikel om uitlatingen gedaan in het kader van beraadslaging ter vergadering van de raad. De vraag of de in het artikel verwoorde bescherming zich ook uitstrekt tot het stellen van schriftelijke vragen ex artikel 48 RvO, zoals door [appellanten] gesteld, heeft de president met reden in het midden kunnen laten, nu in casu immers niet aan de orde is het stellen van schriftelijke vragen als zodanig maar het in de openbaarheid brengen daarvan door middel van toezending bij kopie aan de pers c.q. de betreffende website. Een dergelijk handelen is - wat er zij van de praktijk dat dit ook door andere fracties gebeurt, zoals aangevoerd -, in elk geval nièt onder het door de wetgever beoogde bereik van bedoeld artikel te brengen.
Aan de betwisting dat de betreffende brieven slechts ter informatie aan de pers zijn gezonden en niet "ter publicatie" zoals door de president geformuleerd, komt in het licht van het voorgaande geen relevantie toe. Voor zover [appellanten] tenslotte in de toelichting op grief 11 en onder grief 4 nog het standpunt hebben betrokken dat een beoordeling van de uitlatingen in de litigieuze brieven zich aan beoordeling van de (civiele) rechter zou onttrekken, en slechts onderdeel kan zijn van het politiek debat, verwijst het hof naar hetgeen hierna onder 4.9.1 wordt overwogen. Ook grief 12 faalt derhalve.
4.9 De grieven 14 tot en met 18 betreffen vervolgens de inhoudelijke toetsing door de president van de gedane uitlatingen door [appellanten] in relatie tot het recht op vrijheid van meningsuiting ingevolge art. 7 Grondwet en in aanmerking genomen hun positie als fractielid c.q. commissielid van een plaatselijke politieke partij. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.9.1 [Appellanten] stellen dat de vrijheid van meningsuiting, gegarandeerd in artikel 7 Grondwet, rechtvaardigt dat bestaande misstanden aan de kaak worden gesteld, althans die misstanden niet door onbekendheid bij het grote publiek blijven voortbestaan, en dat met het aan de kaak stellen van die misstanden derhalve een algemeen belang is gediend. Zij stellen zich op het standpunt dat het niet aangaat dat hen wordt voorgeschreven op welke wijze zij hun politiek mandaat dienen uit te oefenen en bestaande misstanden binnen het ambtelijk apparaat (en het gegronde vermoeden daartoe) aan de kaak dienen te stellen.
Het hof overweegt dat tegenover het door [appellanten] aldus geformuleerde algemeen belang staat het belang van [geïntimeerde 1] c.s. dat zij, in het bijzonder geïntimeerden sub 1 t/m 4 (de ambtenaren), niet door de uitlatingen zoals verstrekt aan pers en media worden blootgesteld aan lichtvaardige en in grievende bewoordingen gestelde verdachtmakingen en beschuldigingen. Beide zwaarwegende belangen dienen tegen elkaar te worden afgewogen. Deze afweging, uitmondend in de vraag of er al dan niet sprake is van onrechtmatig handelen, staat ter beoordeling van de civiele rechter, zodat [geïntimeerde 1] c.s. - anders dan [appellanten] menen - in hun vordering in kort geding ontvankelijk zijn.
4.9.2 Het hof is van oordeel dat door de president terecht is overwogen dat van [appellanten] mocht worden verlangd dat zij hun uitlatingen c.q. beschuldigingen, met de vergaande strekking dat ambtenaren van de gemeente Breda, in het bijzonder geïntimeerden sub 1 t/m 4, corrupt zijn, vriendjespolitiek bedrijven, zich laten omkopen en zichzelf ongerechtvaardigd verrijken, op voldoende zorgvuldig onderzoek doen berusten, althans dat deze beschuldigingen, zoals vrijgegeven aan pers en website, in voldoende mate steun vinden in het ten tijde van die beschuldigingen beschikbare feitenmateriaal. Het hof is voorshands van oordeel dat hiervan niet is gebleken. Geconstateerd moet worden dat de geuite beschuldigingen ten tijde van het verzenden van de kopieën aan de pers c.q. het plaatsen op de website, en ook nadien, niet in ook maar enigerlei mate feitelijk waren onderbouwd. Ook in appèl is geen nader feitenmateriaal aangevoerd. In de toelichting op de grieven 5 tot en met 10 wordt slechts gesproken van gerezen en niet weggenomen twijfels c.q. niet opgehelderde dan wel niet tot op de bodem uitgezochte zaken, die voor [appellanten] reden waren om de "voorbeelden" in de brief van 18 oktober 2001 te vermelden.
De stelling van [appellanten] bij memorie van grieven dat ook rekening moet worden gehouden met hun minderheidspositie in de gemeenteraad en de daarmee samenhangende relatief beperkte mogelijkheden om feiten te vergaren, vermag het vereiste van voldoende feitelijke onderbouwing van de geuite beschuldigingen niet opzij te zetten. Aan het ampele betoog onder grief 16 komt in dezen dan ook geen betekenis toe. Met dit betoog gaan [appellanten] vervolgens ook heen langs de portee van hetgeen de president in de tweede alinea onder 3.17 heeft overwogen inzake de mogelijke suggestie die bij het publiek kan ontstaan dat hetgeen zij in hun hoedanigheid van raadslid respectievelijk commissielid meedelen, zou steunen op uit eigen wetenschap bekende harde feiten. Niet valt in te zien dat en waarom dit door de president ten onrechte zou zijn overwogen.
4.9.3 In appèl hebben [appellanten] voorts betoogd dat zij met de uitlatingen en "voorbeelden" in de brief van 18 oktober 2001 een waardeoordeel ten aanzien van het gemeentebestuur hebben uitgesproken, en de vraag of het in het openbaar kenbaar maken van een negatief waardeoordeel onrechtmatig is, naar vaste rechtspraak van het EHRM niet afhankelijk kan worden gesteld van een oordeel over de juistheid van dat waardeoordeel. Dit verweer dient te falen. Immers vormt de grondslag van de onderhavige vordering niet een door [appellanten] gegeven waardeoordeel van het gemeentebestuur, maar de gedane feitelijke uitlatingen c.q. beschuldigingen over en aan met name genoemde ambtenaren van de gemeente zoals geformuleerd in de brief van 18 oktober 2001, waarmee zij de publiciteit hebben gezocht. Hiervoor geldt onverkort de boven aangehaalde regel dat deze voldoende steun dienen te vinden in beschikbaar feitenmateriaal.
Voor zover [appellanten] tenslotte nog hebben aangevoerd dat [geïntimeerde 1] c.s. niet hebben aangetoond dat bij hen het oogmerk zou hebben bestaan om de betreffende ambtenaren persoonlijk te beledigen wordt hieraan voorbijgegaan, nu een onrechtmatig handelen immers geen opzet vooronderstelt.
4.9.4 Het hof onderschrijft voorts het oordeel van de president onder 3.16 dat de in grievende woorden geformuleerde beschuldigingen aan het adres van de ambtenaren dat zij misbruik maken van hun positie een ernstige belediging oplevert die de reputatie en integriteit van deze ambtenaren en de gemeente ernstig aantast en die het publieke vertrouwen in de integriteit van het gemeentelijk apparaat ernstig ondermijnt. Daarbij heeft de president er voorts terecht op gewezen dat de positie van ambtenaren een andere is dan die van een politicus of bestuurder.
Dat ambtenaren in de uitoefening van hun functie ook een persoonlijke verantwoordelijkheid hebben om niet van verworven informatie en van hun positie ten persoonlijke voordele gebruik te maken, zoals door [appellanten] onder grief 15 aangevoerd, staat niet ter discussie. Niet valt echter in te zien dat hieruit zou volgen dat ambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening "tegen een stootje moeten kunnen" zoals door [appellanten] aansluitend betoogd. In elk geval volgt hieruit niet, voor zover zulks wordt bedoeld, dat beschuldigingen aan en uitlatingen over individuele ambtenaren, zoals in casu aan de orde, minder snel als (ontoelaatbaar) beledigend dienen te worden aangemerkt.
4.10 Gelet op het hiervoor overwogene onderschrijft het hof het voorlopig oordeel van de president in r.o. 3.19 dat het algemeen belang niet kan zijn gediend met publicaties van beschuldigingen waarvoor geen of onvoldoende deugdelijke gronden kunnen worden aangevoerd en dat de gewraakte uitingen van [appellanten] als onrechtmatig jegens [geïntimeerde 1] c.s. dienen te worden gekwalificeerd. Het hof vindt voorts in hetgeen in appèl is aangevoerd geen argumenten waarom de veroordeling tot openbare rectificatie in het dictum van het beroepen vonnis niet in stand kan blijven.
4.11 Uit het voorgaande volgt dat ook grief 23, gericht tegen de toewijzing van de vordering in conventie en de veroordeling in de kosten in conventie, dient te falen. Het vonnis als gewezen in conventie ligt daarmee voor bekrachtiging gereed.
4.12 De grieven 19 tot en met 22 betreffen het vonnis
in reconventie gewezen.
4.13 Aan de grieven 19 en 20 komt geen betekenis toe nu deze gericht zijn tegen overwegingen (3.21 en 3,22) waarin slechts standpunten van partijen zijn weergegeven.
4.14 Met de grieven 21 en 22 komen [appellanten] op tegen de afwijzing door de president van de door hen gevorderde voorzieningen, strekkende tot beëindiging van de in de brief van 6 november 2001 omschreven jegens hen getroffen maatregelen.
Het hof overweegt dat, naar door [geïntimeerde 1] c.s. gesteld en blijkens de door [appellanten] bij memorie van grieven overgelegde brief van B&W van 16 januari 2002, de litigieuze maatregelen inmiddels zijn ingetrokken en opgeheven. Bijgevolg heeft te gelden dat [appellanten] thans geen rechtens relevant belang meer hebben bij toewijzing van hun vordering. Een zodanig belang hebben [appellanten] evenmin bij een beoordeling in appèl of de president destijds terecht de gevraagde voorziening heeft geweigerd, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat de proceskosten in de reconventie aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. door de president op nihil zijn gesteld.
4.15 Ook het vonnis in reconventie gewezen zal derhalve worden bekrachtigd.
4.16 [Appellanten] zullen als de in appèl in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding hebben te dragen.
bekrachtigt het vonnis van de president van de rechtbank te Breda op 21 december 2001 onder nummer 102625/KG ZA 01-686 in conventie en reconventie gewezen;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. gevallen, en tot op heden begroot op € 230,-- aan verschotten en € 1.156,50 aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Feith, De Groot-Van Dijken en Hendriks-Jansen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 december 2002.