BESCHIKKING VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 13 november 2002,
gewezen in de zaak van:
[de werknemer],
wonende te [A],
appellant bij beroepschrift ingekomen ter griffie op 2 augustus 2002,
verder te noemen: [de werknemer],
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel,
procureur: mr. B.Th.H. Boomsma,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PHILIPS LIGHTING B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
geïntimeerde,
verder te noemen: Philips,
advocaat en procureur: mr. V.F.G. Nowak,
op het hoger beroep tegen de onder zaaknummer 258473 en EJ-nummer 02/2582 door de rechtbank te 's-Hertogenbosch, sector kantonzaken, locatie Eindhoven, gegeven beschikking van 17 juli 2002 tussen Philips als verzoeker en [de werknemer] als verweerder.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. In het beroepschrift heeft [de werknemer] twee grieven aangevoerd (zowel de eerste als de tweede grief bestaan uit vier onderdelen). Hij verzoekt Philips alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen, met veroordeling van Philips in de kosten van de procedure in hoger beroep.
2.2. In het verweerschrift concludeert Philips tot niet-ontvankelijk verklaring van [de werknemer] althans tot afwijzing van het hoger beroep en bekrachtiging van de bestreden beschikking en met veroordeling van [de werknemer] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
2.3. Partijen hebben hun standpunten aan de hand van op schrift gestelde aantekeningen nader toegelicht ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 9 oktober 2002.
2.4. Het hof heeft uitspraak bepaald op heden.
3. De gronden van het hoger beroep
Grief 1 luidt:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter Philips niet niet-ontvankelijk verklaard.
Grief 2 luidt:
De Kantonrechter is het toepassingsgebied van artikel 7:685 BW te buiten gegaan en heeft in de beschikking waarvan beroep elementaire beginselen van procesrecht geschonden.
4.1.1. In de bestreden beschikking van 17 juli 2002 heeft de kantonrechter met toepassing van artikel 7:685 BW de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan [de werknemer] van € 50.000,- bruto. De kantonrechter overwoog daartoe onder meer (rov. 3.11.1.):
De conclusie van dit alles is, dat onmiskenbaar van belangenverstrengeling (in de zin van: botsing van het persoonlijk en/of zakelijk belang van [de werknemer] met het zakelijk belang van Philips) sprake is geweest.
Voor een aantal van de door KPMG geconstateerde onregelmatigheden c.q. onjuistheden in de facturen heeft hij geen afdoende verklaring kunnen geven (...)
Zoals reeds gezegd heeft hij zijn werknemersverplichtingen op ernstige wijze geschonden door zijn deelgerechtigdheid in ECC te verzwijgen en door gedeeltelijk de opdrachtverlening aan en de controle op de facturering door ECC in eigen handen te houden, althans daarmee bemoeienis te houden. Dat dientengevolge voor Philips thans sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk is alleszins begrijpelijk (...)
4.1.2. Ingevolge lid 11 van artikel 7:685 BW staat tegen een beschikking gegeven op grond van deze bepaling geen hoger beroep open.
Volgens vaste jurisprudentie staat appel wel open als erover wordt geklaagd dat de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van de bepaling is getreden (daaronder begrepen het geval dat de kantonrechter bij juiste beantwoording van voorvragen niet tot toepassing kon komen), het artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of bij de behandeling van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd.
De klacht dat de kantonrechter artikel 7:685 BW verkeerd heeft toegepast of met schending van regels van procesrecht is evenwel onvoldoende om het rechtsmiddelenverbod te doorbreken.
Het stellen van de genoemde uitzonderingsgronden is voldoende voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
4.1.3. Hoewel de eerste grief één of meer van de bedoelde uitzonderingen niet met zoveel woorden stelt, begrijpt het hof dat [de werknemer] erover klaagt dat de kantonrechter ten onrechte artikel 7:685 BW heeft toegepast. De kantonrechter had immers Philips niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
4.1.4. Het appèl op het hof is mitsdien ontvankelijk.
4.2. Grief 1 eerste onderdeel.
4.2.1. Als grond voor niet-ontvankelijk verklaring noemt [de werknemer] in het eerste onderdeel van grief 1:
het niet hebben voldaan aan de stelplicht.
4.2.2. [De werknemer] heeft aangevoerd dat het inleidend verzoekschrift niet voldoet aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van stelplicht kunnen worden gesteld. Hij noemt onder verwijzing naar punt 2.5. van het verweerschrift:
In het verzoekschrift is onvoldoende tot uitdrukking gekomen dat ECC reeds consultancydiensten aan Philips verleende (...)
en naar punt 2.6. van het verweerschrift:
In het verzoekschrift komt ook onvoldoende naar voren hoe verzoekster (...) is georganiseerd (...).
Het is het hof gebleken dat deze passages voorkomen in het verweerschrift van 27 maart 2002 en derhalve betrekking hebben op de eerdere tussen partijen gevoerde ontbindingsprocedure en niet op de onderhavige. Deze grieven dienen derhalve in dit hoger beroep buiten beschouwing te blijven.
Zo deze stellingen in de tweede procedure als herhaald dienen te worden aangenomen, falen zij op gronden hierna in rov. 4.2.4. uiteen te zetten.
4.2.3. In de aantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 3 juli 2002 (dus in de onderhavige procedure) stelt [de werknemer] dat het inleidend verzoekschrift van 7 juni 2002 is geënt op een rapportage van KPMG die op het moment van indiening nog niet voorhanden was zodat het is geënt op feiten waarmee Philips op dat moment nog niet bekend was. Blijkens de aantekeningen voor de mondelinge behandeling in hoger beroep van de advocaat van [de werknemer], is dit de kwestie waarover [de werknemer] zich thans in hoger beroep wil beklagen.
Philips ontkent niet dat de eindrapportage van KPMG op 7 juni 2002 nog niet gereed was, maar zij voert aan dat haar verzoek mede is gegrond op andere feiten en omstandigheden, dat zij in het verzoekschrift heeft aangegeven dat het rapport in een later stadium in geding zal worden gebracht en voorts dat op 7 juni 2002 de conceptrapportage wel al gereed was.
4.2.4. Naar het oordeel van het hof is de vraag of Philips in casu in voldoende mate aan haar stelplicht heeft voldaan niet een voorvraag die bij negatieve beantwoording ertoe leidt dat de kantonrechter niet kan toekomen aan toepassing van artikel 7:685 BW, maar een vraag van toepassing van artikel 7:685 BW zelf, een vraag van procesrecht (namelijk toepassing van artikel 278 Rv.) die, ook al zou de kantonrechter die vraag onjuist hebben beantwoord, niet kan leiden tot doorbreking van het appelverbod.
Schending van de stelplicht leidt bovendien niet tot niet-ontvankelijk verklaring maar tot afwijzing van het verzoek, terwijl de kantonrechter, in overeenstemming met zijn actieve rol in procedures als deze, naar bevind van zaken gelegenheid kan gegeven het gebrek te herstellen.
De kantonrechter heeft kennelijk geen bezwaar gezien in de nadere toezending van het definitieve rapport. Dit oordeel kan in hoger beroep niet ten toets worden gebracht.
4.3. Grief 1 tweede onderdeel
4.3.1. Als grond voor niet-ontvankelijk verklaring noemt [de werknemer] in het tweede onderdeel van grief 1:
Strijd met het beginsel dat (ook in zaken als de onderhavige) niet meer dan één keer over dezelfde feiten geprocedeerd kan worden.
4.3.2. Deze grief vindt zijn oorsprong in het feit dat de kantonrechter een eerder verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij beschikking van 18 april 2002 heeft afgewezen.
[De werknemer] stelt dat het tweede verzoek in hetzelfde feitencomplex is geworteld als het eerste.
Philips heeft gesteld dat het Nederlands recht genoemd beginsel niet kent. Zij betwist dat in casu geen tweede ontbindingsverzoek mocht worden ingediend en meent dat rechtsgronden als misbruik van procesrecht en strijd met de goede procesorde niet tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod kunnen leiden, althans dat deze gronden niet van toepassing zijn.
De kantonrechter heeft dit verweer verworpen (rov. 3.1.). Hij overweegt daartoe, kort gezegd, ten eerste dat in de eerste beschikking is overwogen dat de stellingen van Philips nog onvoldoende aannemelijk zijn geworden om een ontbinding te rechtvaardigen, waarmee tot uitdrukking is gebracht dat een hernieuwde beoordeling mogelijk is, en ten tweede dat artikel 7:685 lid 1 Philips toestaat zich te allen tijde tot de kantonrechter te wenden.
4.3.3. Naar het oordeel van het hof kan in het midden worden gelaten of genoemd rechtsbeginsel bestaat en of de stelling van [de werknemer] - dat niet meer dan één keer over dezelfde feiten kan worden geprocedeerd - in zijn algemeenheid wel juist is.
Uit de woorden te allen tijde en uit de ratio van artikel 7:685 BW als middel om tot beëindiging van een duurovereenkomst te komen, moet worden aangenomen dat de werkgever steeds een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan indienen, dus ook nadat een eerder verzoek werd afgewezen. In zijn algemeenheid is onjuist de stelling dat in de tweede procedure feiten of omstandigheden die ook in de eerste procedure aan de orde zijn geweest, niet meer aan het tweede verzoek ten grondslag mogen worden gelegd.
De beantwoording van de vragen of aan zo'n tweede verzoek in overwegende mate hetzelfde of een daarmee nauw verwant feitencomplex ten grondslag is gelegd als aan het eerste verzoek, en wat de consequenties zijn van een te nauwe relatie, valt binnen het toepassingsgebied van artikel 7:685 BW. Door die vragen te beantwoorden treedt de kantonrechter niet buiten het toepassingsgebied van die bepaling.
Hetzelfde geldt voor het geval de door [de werknemer] genoemde grief moet worden verstaan als een beroep op misbruik van procesrecht of strijd met de goede procesorde (HR 23 juni 1995, NJ 1995/661).
4.3.4. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [de werknemer] in het kader van zijn ne-bis-in-idemverweer nog een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van de eerste beschikking (van 18 april 2002).
Philips heeft in dit verband aangevoerd dat artikel 236 Rv. niet van toepassing is in verzoekschriftprocedures zoals die van artikel 7:685 BW.
Het hof is hieromtrent van oordeel dat aan de feiten die hebben geleid tot een beschikking uit artikel 7:685 BW niet die bindende kracht toekomt die moet worden gehecht aan een feitenvaststelling in een dagvaardingsprocedure (HR 1 oktober 1999, NJ 1999/738). De kantonrechter kon, naar het oordeel van het hof, zonder schending van het beginsel van gezag van gewijsde en zonder te treden buiten het toepassingsgebied van artikel 7:685 BW aan zijn beslissing (dat er tussen partijen - op 17 juli 2002 - een zodanige vertrouwensbreuk bestond dat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden) feiten ten grondslag leggen zonder zich daarbij gebonden te achten aan hetgeen in de eerdere ontbindingprocedure was overwogen en beslist.
4.4. Grief 1 derde onderdeel
4.4.1. Als grond voor niet-ontvankelijk verklaring noemt [de werknemer] in het derde onderdeel van grief 1:
Een zeer ernstige onregelmatigheid in het onderzoek van Philips zelf (...)
4.4.2. Het gaat hier om wat partijen noemen de kwestie [X].
Op 7 februari 2002 is [de werknemer] gehoord door Philips onder meer in de persoon van de heer [X]. Hij heeft toen [de werknemer] meegedeeld dat [de werknemer] niet verplicht was op vragen te antwoorden. Ten tijde van het tweede verhoor, op 17 februari 2002, is aan [de werknemer] bekend geworden dat de heer [X] een opsporingsambtenaar is.
[De werknemer] stelt thans dat, als hij had geweten te worden verhoord door een opsporingsambtenaar, hij niet zou hebben meegewerkt aan het onderzoek. [De werknemer] kwalificeert dit eerste verhoor als een onrechtmatige bejegening. Hij meent dat Philips, door hem aan een strafrechtelijk verhoor te onderwerpen, geen aanspraak kan maken op "rechtsbescherming" (naar het hof begrijpt had Philips deswege niet-ontvankelijk verklaard moeten worden).
Philips heeft betwist dat sprake is van een strafrechtelijk verhoor of onderzoek; alleen een intern onderzoek heeft plaatsgevonden. Er is geen aangifte gedaan en Philips is ook niet voornemens aangifte te doen. De heer [X] heeft het verhoor niet afgenomen als opsporingsambtenaar. Een aan de wet ontleende reden om de cautie te geven is Philips niet bekend. De reden om toch de cautie te geven is, zo is op de mondelinge behandeling in hoger beroep van de zijde van Philips toegelicht, een gevolg van een "instructie" door de kantonrechter in eerdere zaken waarbij Philips was betrokken (niet duidelijk is of de kantonrechter dit wil omdat de heer [X] opsporingsambtenaar is of omdat hij belast is met een forensisch onderzoek).
De kantonrechter heeft dit beroep op niet-ontvankelijkheid van Philips verworpen (rov. 3.2.) als niet relevant omdat in casu geen sprake was van een verhoor in een strafrechtelijk onderzoek.
4.4.3. Naar het oordeel van het hof valt de beantwoording van vragen naar de rechtmatigheid van bejegeningen van de werkgever jegens de werknemer in het kader van onderzoek dienende om feiten te verzamelen ten behoeve van de ontbindingsprocedure en de consequenties van een eventueel onrechtmatigheidsoordeel onder het toepassingsgebied van artikel 7:685 BW. Het gaat hierbij immers om de toelaatbaarheid van het aangedragen bewijs en daarmee om toepassing van de regels van bewijsrecht.
4.5. Grief 1 vierde onderdeel
4.5.1. Als grond voor niet-ontvankelijk verklaring noemt [de werknemer] in het vierde onderdeel van grief 1:
De omstandigheid waaronder en de wijze waarop KPMG heeft gerapporteerd aan Philips.
4.5.2. [De werknemer] noemt een aantal omstandigheden ter onderbouwing van zijn standpunt. Zo stelt hij onder druk te zijn gezet, onder meer tijdens ziekte, en dat hem wordt verweten niet mee te hebben willen werken aan het onderzoek, terwijl hij niet verplicht was aan het onderzoek mee te werken.
4.5.3. Voor deze grief geldt hetzelfde als hiervoor in rov. 4.4.3. is overwogen: De waardering van de omstandigheden waaronder en de wijze waarop het bewijs waarop Philips haar verzoek bouwt, zijn tot stand gekomen, behoort tot het toepassingsgebied van artikel 7:685 BW. Klachten daarover kunnen niet leiden tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.
Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel leiden is niet gebleken. De genoemde omstandigheden zijn daartoe ontoereikend.
4.6. Grief 2 eerste onderdeel
4.6.1. Grief 2 stelt dat de kantonrechter het toepassingsgebied van artikel 7:685 BW te buiten is gegaan. Deze stelling wordt aldus toegelicht:
dat de Kantonrechter het toepassingsgebied van artikel 7A:685 BW te buiten is gegaan door in zijn eerste beslissing, die van 18 april [hof: 2002], aan te geven, dat Philips een tweede verzoek zou kunnen indienen.
4.6.2. Het hof laat deze grief buiten behandeling voor zover zij betrekking heeft op de beschikking van 18 april 2002 nu [de werknemer] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen die beschikking.
4.6.3. Voor zover [de werknemer] met deze grief wil betogen dat de kantonrechter in rov. 3.1. van de beschikking van 17 juli 2002 geen acht mocht slaan op de overwegingen uit de eerdere beschikking, kan het [de werknemer] niet baten. Dat mocht de kantonrechter wel. De selectie en waardering van feiten is bovendien, als toepassing van artikel 7:685 BW, voorbehouden aan de kantonrechter. Beweerdelijke schending kan geen aanleiding geven tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.
4.7. Grief 2 tweede onderdeel
4.7.1. Als eerste geschonden fundamentele rechtsbeginsel noemt [de werknemer] het beginsel van hoor en wederhoor. Hij voert daartoe aan dat hem slechts veertien dagen de tijd is gegund om te reageren op de uitgebreide rapportage van KPMG, terwijl hij daarvoor meent 3 à 4 maanden nodig te hebben.
[De werknemer] stelt in zijn betoog voorop dat de wederhoorregel ook geldt voor de werkgever en voor degenen die met de werkgever vereenzelvigd kunnen worden zoals in dit geval KPMG.
4.7.2. Het hof laat de juistheid van deze laatste stelling in het midden. Het leerstuk van de schending van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, met als gevolg doorbreking van rechtsmiddelenverbod, heeft alleen betrekking op schending van dit beginsel door de kantonrechter bij de behandeling van de zaak.
Dat de kantonrechter bij de behandeling van de zaak het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden is het hof niet kunnen blijken.
[De werknemer] (en zijn advocaat) hebben ter zitting van 3 juli 2002 bij de kantonrechter alles naar voren kunnen brengen wat zij geraden achten om ter kennis van de kantonrechter te brengen (zo is door de advocaat van [de werknemer] ter zitting van het hof bevestigd). Om aanhouding voor verdere voorbereiding is toen niet gevraagd. De kantonrechter mocht er derhalve van uitgaan dat [de werknemer] (en zijn advocaat) geen nadere voorbereidingstijd meer behoefden.
Daaraan kan niet afdoen dat de advocaat van [de werknemer] in zijn brief van 11 juni 2002 aan de kantonrechter schrijft dat zijn cliënt 3 à 4 maanden nodig heeft. Als die situatie op 3 juli 2002 nog ongewijzigd was, had het op de weg van [de werknemer] gelegen om een gemotiveerd aanhoudingsverzoek te doen. Door dat achterwege te laten heeft hij er blijk van gegeven in voldoende mate zijn standpunt naar voren te hebben kunnen brengen en niet nader gehoord te willen worden.
4.7.3. In dit verband vermeldt [de werknemer] wat hij noemt het incident [C] ter zitting. Het gaat daarbij om een overboeking van € 10,- door [C].
Wat er ook moge zijn van deze kwestie, nu de kantonrechter zijn beslissing niet op deze kwestie heeft gestoeld, dient zij in hoger beroep buiten beschouwing te blijven. [De werknemer] heeft immers geen belang bij behandeling van deze kwestie.
Voor zover [de werknemer] wil betogen dat Philips door het aansnijden van deze kwestie ter zitting van de kantonrechter niet-ontvankelijk had behoren te worden verklaard ([de werknemer] concludeert dat Philips geen rechtsbescherming verdient), faalt de klacht op dezelfde gronden als uiteengezet in rov. 4.4.3.
4.8. Grief 2 derde onderdeel
4.8.1. Hierin stelt [de werknemer] dat de kantonrechter, in strijd met elementaire beginselen van het (proces)recht, de beschikking juist op de punten waar het om draait, niet heeft gemotiveerd. De kantonrechter refereert aan de rapportage van KPMG om vervolgens te overwegen dat daaruit blijkt dat [de werknemer] een verwijt kan worden gemaakt maar de kantonrechter laat na om concreet aan te geven waaraan hij dat bewijs uit de rapportage precies ontleent.
4.8.2. Aan deze stelling dient te worden voorbij gegaan. Motiveringsklachten kunnen niet leiden tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.
Bijzondere omstandigheden waarom in het onderhavige anders geoordeeld moet worden, zijn niet gebleken.
In dit verband verdient opmerking dat de kantonrechter (in rov. 3.11.1.) zijn oordeel niet baseert op bewijs geput uit de rapportage van KPMG, maar enerzijds op het ontbreken van afdoende verklaringen door en anderzijds op de handelwijze van [de werknemer].
4.9. Grief 2 vierde onderdeel
4.9.1. Ten slotte voert [de werknemer] aan dat de kantonrechter een elementair beginsel van (proces)recht heeft miskend en de goede procesorde heeft geschonden door de stellingen van Philips voor juist aan te nemen zonder nader bewijs te verlangen.
4.9.2. Ook deze stelling kan [de werknemer] niet baten.
Door geen nader bewijs te verlangen heeft de kantonrechter geen elementair rechtsbeginsel geschonden. Een beginsel waaruit voortvloeit dat in de ontbindingsprocedure uit artikel 7:685 BW geen stellingen die door de wederpartij gemotiveerd worden betwist zonder nadere bewijslevering als juist mogen worden aangenomen, kent het recht niet.
De vraag of en waaromtrent nader bewijs moet worden geleverd is een vraag van toepassing van artikel 7:685 BW. Ook als de kantonrechter de vraag in het onderhavige geval onjuist of in strijd met de goede procesorde zou hebben beantwoord, dan levert dat nog geen argument om het appelverbod te doorbreken.
Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen is niet gebleken. Ook hier geld hetgeen is overwogen aan het slot van rov. 4.8.2.
4.10.1. De conclusie is dat geen van de klachten aanleiding kan geven tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Het beroep dient derhalve te worden verworpen.
4.10.2. [De werknemer] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Philips gevallen.
veroordeelt [de werknemer] in de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van Philips gevallen, tot op heden begroot op
€ 193,- aan kosten (griffierecht) en op € 1.542,- voor salaris procureur.
Deze beschikking is gegeven door de mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en De Wolff en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 13 november 2002.