parketnummer : 20.002043.01
uitspraakdatum : 5 april 2002
tegenspraak
na aanh.: aangezegd
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 13 september 2001 in de strafzaak onder parketnummer 01/045200/00 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring te Arnhem.
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter en het vonnis ook overigens niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Aan de verdachte is ten laste gelegd: PRO MEMORIE
In deze weergave van de tenlastelegging zijn de in eerste aanleg toegelaten wijzigingen begrepen.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 november 2000 te 's-Hertogenbosch opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, al dan niet met een hard voorwerp, tegen haar lichaam geslagen en/of geschopt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 6 november 2000 is overleden.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte subsidiair meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Het hof heeft kennis genomen van het in deze zaak uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum van 8 mei 2001, opgemaakt door T.A. Wouters, psychiater, en A.J. de Groot, psycholoog.
Het rapport houdt -zakelijk weergegeven- onder meer het navolgende in.
Betrokkene is een man wiens presentatie aanvankelijk vooral 'defectueus' imponeert, zoals gezien wordt bij chronisch verlopende psychosen (schizofrenie) of als resttoestand van uiteenlopende hersenorganische psychosyndromen (zoals in geval van betrokkene bijvoorbeeld na traumatisch hersenletsel, langdurig middelenmisbruik of -zeldzaam- na kortdurend medicatiegebruik). In de loop van het onderzoek moet echter ook worden geconcludeerd dat er bij betrokkene sprake is van een dysthyme stoornis (chronische ontstemming) die recidiverend verergerde in de vorm van een depressieve stoornis, (ook actueel) gepaard gaande met vergelijkbare symptomatologie. Juist door het verloop van het onderzoek waarin een duidelijke contactgroei plaatsvond en de mimiek verlevendigde, wordt het bestaan van de depressieve symptomatologie bevestigd. Betrokkene blijkt gedepersonaliseerd te zijn, hetgeen enerzijds past bij deze depressieve stoornis en anderzijds thans een onderdeel van de functionele afweer (zelfbescherming) lijkt te zijn bij doorbrekend besef omtrent het tenlastegelegde. Bij tekortschieten van deze afweer dreigde betrokkene overspoeld te raken, in casu (rand-)psychotisch te derailleren. Betrokkene omschrijft dat als een 'storm' in zijn hoofd. Hij werd hiervoor medicamenteus behandeld.
De achtergrond van de dysthyme stemming moet begrepen worden als gevolg van een scheefgroei in de ontwikkeling die bepaald werd door de nooit opgeloste symbiotische verhouding met moeder. Vanuit moeders achtergrond is de sterke binding met betrokkene, haar enig kind, duidelijk geworden; een binding die haar niet in staat stelde betrokkene op de langere termijn -en dan vooral consequent- grenzen te stellen. In de relatie tussen zijn ouders lijkt betrokkene's aanwezigheid zo vooral een destabiliserende functie te hebben gehad. Hierdoor heeft betrokkene zich slechts blijvend ambivalent aan vader en moeder kunnen hechten. Betrokkene ontwikkelde een passief-afhankelijke (claimend-verlangende) attitude die uiteindelijk resulteerde in een chronisch conflictueus verlopende relatie met vader en een symbiotische collusie met moeder, gekenmerkt door chronisch grensoverschrijdend appellerend contact enerzijds en absolute afstoting anderzijds. Zowel betrokkene's basale zucht naar warmte, de behoefte om de depressieve grondstemming op te lossen, als de 'noodzaak' om de hieruit voortvloeiende spanningen te dempen -bij gebrek aan psychologische oplossingsmogelijkheden- hebben 'als vorm van zelfregulering en zelfmedicatie' bijgedragen aan de ontwikkeling van diens
verslavingstendens, alvorens deze verslaving door 'secundaire psychopathisering' zichzelf in stand hield. De verslavingsproblematiek lijkt daarbij een te sterke wissel op de toch al kwetsbare relatie van de ouders te hebben getrokken. In classificerende zin moet worden gesteld dat betrokkene lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met passief-afhankelijke en antisociale kenmerken. Deze problematiek wordt echter overschaduwd door een ernstig ouder/kind-probleem (symbiotisch bepaalde afhankelijkheid) en ernstige verslavingsproblematiek met secundaire psychopathisering die vooral tot uitdrukking kwam in de collusie met zijn moeder. Betrokkene derailleert maatschappelijk en claimt zorg (onderdak, voedsel en financiën) bij moeder, hetgeen resulteert in een veroordeling wegens geweld. Nadat vader in 1999 moeder definitief verlaat, gaan de onderlinge gezinsrelaties verschuiven, mede doordat moeder alleen achterblijft en vanuit een zelfdestructieve alcoholnevel een sterker, maar vooral ambivalent gekleurd appèl op betrokkene gaat doen. De ambivalenties wakkeren wederzijdse genegenheid en agressie aan, waarbij het niet ondenkbaar is dat moeder mettertijd toenemend depressief, chaotisch en zelfdestructief decompenseerde, al dan niet in samenhang met haar alcoholverslaving en betrokkene's -door drugsgebruik bepaalde- dwingende aanwezigheid. Door de toegenomen kwetsbaarheid worden betrokkene's reddersfantasieën echter slechts aangewakkerd, vooral als hij moeder aan onbetrouwbare anderen dreigt te verliezen. Betrokkene verkeerde -na twee maanden antidepressivagebruik- in een gemotiveerde stemming om zijn druggebruik definitief de rug toe te keren en om ook moeder uit haar (zelfdestructieve) verslavingscirkel te halen. Hij nam moeder mee naar de huisarts die haar antidepressiva voorschreef, maar volgens betrokkene niet door haar werden gebruikt. In deze poging mislukte hij echter volledig: "Moeder zoog mij mee in haar eigen ondergang". Onder invloed van alcohol vonden er incestueuze contacten plaats en betrokkene hervatte zijn eigen middelenmisbruik. Zijn falen hierin confronteerde hem echter met de basale desinteresse in hem, die hij in feite al van jongs af aan herkende.
In deze context, waarin hij zijn moeder zijn eigen teloorgang verweet, vond het tenlastegelegde plaats.
Op grond van het bovenstaande zijn de rapporteurs voornoemd van mening dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid -overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen.
Zij concluderen dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, dat dit feit -indien bewezen- hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Het hof neemt voormelde conclusies over en maakt deze tot de zijne.
Het hof is derhalve van oordeel dat het bewezenverklaarde de verdachte -zij het in verminderde mate- kan worden toegerekend.
Nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van doodslag, wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen strafsoort en -maat bepaald op grond van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op zijn moeder. Het nemen van een leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit, dat alleen een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.
De leefsituatie van de verdachte en zijn moeder kan, zoals hiervoor is gebleken, als problematisch worden aangemerkt. Enerzijds was sprake van wederzijdse genegenheid, anderzijds was er sprake van agressie jegens elkaar, al dan niet resulterend in lichamelijk geweld.
Op 6 november 2000 is de situatie geëscaleerd. Volgens verdachte was er een 'storm' in zijn hoofd. Verdachte heeft zijn moeder toen dermate ernstig toegetakeld door haar te slaan en/of te schoppen, dat zij als gevolg daarvan uiteindelijk is overleden.
Bij de bepaling van de strafmaat is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, de omstandigheid dat de verdachte, blijkens het hem betreffend Uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van 15 februari 2002, reeds eerder terzake een geweldsdelict is veroordeeld en het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is.
Het hof heeft bij de strafoplegging voorts rekening gehouden met de hiervoor genoemde verminderde mate van toerekenbaarheid van de verdachte, alsmede met de omstandigheid dat, blijkens voormeld rapport van het Pieter Baan Centrum, de kans op recidive van een soortgelijk delict als het thans bewezen verklaarde niet waarschijnlijk wordt geacht, omdat de symbiotische collusie met moeder geacht wordt de specifieke context te zijn geweest waarbinnen het bewezen verklaarde heeft kunnen plaatsvinden en deze specifieke relatievorm zich niet naar andere personen zal verplaatsen.
Het hof neemt voormelde conclusie over en maakt deze tot de zijne.
Alle omstandigheden in aanmerking nemend, acht het hof een gevangenisstraf van na te melden duur alleszins passend.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 27 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: "Doodslag".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door Mr. Huurman-van Asten, als voorzitter
Mrs. Bergkotte en Venhuizen, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Kroes, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 april 2002.