BELASTINGKAMER
Nr. 98/05483
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Ondernemingen Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 21 oktober 1998 op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De mondelinge behandeling
De mondelinge behandeling van de zaak heeft in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 26 november 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
De belanghebbende is niet verschenen.
Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 10 december 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
De gronden voor de beslissing
1. In geschil is ten eerste het antwoord op de vraag of de belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaar. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord is voorts in geschil of de belanghebbende recht heeft op het vormen van een kostenegalisatiereserve (hierna: K.E.R.) op de voet van artikel 13 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) voor uitgaven voortvloeiend uit nieuwe Arbo-wetgeving en het verkrijgen van bepaalde certificeringen.
2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar van de belanghebbende staat het volgende vast. De aanslag is gedagtekend op 23 mei 1998. Op 14 mei 1998 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift, gedagtekend 13 mei 1998, van de belanghebbende ontvangen. Nu uit het vertoogschrift van de Inspecteur blijkt dat de aanslag op 13 mei 1998 wel reeds in de geautomatiseerde aanslagregeling was verwerkt, is het Hof van oordeel dat de belanghebbende niet voortijdig in bezwaar is gekomen in de zin artikel 6:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof acht de belanghebbende derhalve ontvankelijk in zijn bezwaar.
3. De belanghebbende stelt te voldoen aan alle voorwaarden welke door de Wet IB 1964 en de van toepassing zijnde jurisprudentie worden gesteld aan het vormen van een K.E.R. Tevens stelt hij dat ten aanzien van beide te vormen K.E.R.'s het geschil zich toespitst op het antwoord op de vraag of de kosten al dan niet worden opgeroepen door de bedrijfsuitoefening in 1996. Ten aanzien van de kosten voortvloeiend uit de nieuwe Arbo-wetgeving is, zo stelt de belanghebbende, tevens in geschil of deze K.E.R. betrekking heeft op kosten in de zin van de Wet IB 1964.
4. De belanghebbende stelt dat hij voor door hem in de toekomst uit te geven bedragen voortvloeiend uit de nieuwe Arbo-wetgeving in verband met cursussen voor werknemers en keuringen van gereedschap, materieel en machinerieën recht heeft op het vormen een K.E.R. Ten aanzien van door de belanghebbende in de toekomst uit te geven bedragen voortvloeiend uit het verkrijgen van certificeringen betreffende veiligheid en milieuvriendelijkheid is de belanghebbende dezelfde mening toegedaan.
5 Het Hof overweegt ten aanzien van de onder 4 genoemde uitgaven, dat deze uitgaven niet worden opgeroepen door de bedrijfsuitoefening in 1996. Eerst op het moment dat voornoemde cursussen door de werknemers zijn gevolgd, de voornoemde keuringen van gereedschap hebben plaatsgevonden en de certificeringen zijn verkregen, kan gesproken worden van kosten welke kunnen worden toegerekend aan de bedrijfsuitoefening in het betreffende jaar en eventueel volgende jaren. Nu reeds aan dit vereiste niet wordt voldaan behoeven de overige vereisten voor de vorming van een K.E.R. geen behandeling.
6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan op 10 december 2002 door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing op die datum in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 16 december 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 68,07.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 68,07 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.