typ. BH
rolnr. C0100453/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 5 september 2002,
gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANT 1],
2. [APPELLANT 2],
echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten bij exploot van dagvaarding van
1 mei 2001,
procureur: mr. J.K.P.M. Dubach,
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden bij gemeld exploot,
procureur: mr. E.G.M. van Ewijk,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te
's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 6 april 2001 tussen appellanten, hierna gezamenlijk in enkelvoud genoemd [appellant], als gedaagden en geïntimeerden, hierna gezamenlijk in enkelvoud genoemd [geïntimeerde], als eisers.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 59261/HA ZA 00-2384)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant], onder overlegging van producties, vier grieven voorgedragen en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep met uitzondering van de verklaring voor recht dat de eigendomsgrens tussen de percelen van partijen met betrekking tot het vanaf [naam aangrenzende weg] gezien voorste gedeelte van de percelen tot aan de garage van [appellant] ligt op de kadastrale grens en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde].
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde], onder overlegging van producties, de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
3.1. Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1.1. In deze zaak staan als gesteld en niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, de volgende feiten vast.
4.1.2. [appellant] is sedert 1 februari 1984 eigenaar van het perceel [perceel appellant]] te [woonplaats]. [geïntimeerde] is sedert 1 april 1998 eigenaar van het naastgelegen perceel [perceel geïntimeerde] te [woonplaats].
4.1.3. Partijen hebben de tot augustus 1998 tussen de percelen gelegen coniferenhaag als erfafscheiding beschouwd. [geïntimeerde] heeft deze coniferenhaag in augustus 1998 na overleg met en toestemming van [appellant] verwijderd.
4.1.4. Na op of omstreeks 14 september 1998 tussen partijen gevoerd overleg is op de kadastrale grens tussen de percelen een aantal laurierstruiken en een schutting geplaatst over het gedeelte vanaf de [naam aangrenzende weg] tot aan de garage van [appellant] (het 'voorste gedeelte'). Op 1 december 2000 heeft [appellant] ook op het resterende deel (het 'achterste gedeelte') van de kadastrale perceelsgrens een schutting geplaatst.
4.2.1. [geïntimeerde] stelt dat vanaf ongeveer 1965 tot augustus 1998 de erfafscheiding tussen de percelen van partijen werd gevormd door voornoemde coniferenhaag en de in aansluiting op die haag op het achterste gedeelte geplaatste schutting - hierna in navolging van [appellant] aangeduid als 'zichtscherm'. [geïntimeerde] stelt dat deze erfafscheiding niet op de kadastrale grens was geplaatst doch op ongeveer 1 meter vanaf de kadastrale grens richting het perceel van [appellant]. [geïntimeerde] stelt voorts dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond gelegen tussen de kadastrale grens tussen de percelen en de coniferenhaag respectievelijk het zichtscherm.
4.2.2. De vorderingen van [geïntimeerde] omvatten met name een verklaring voor recht dat de eigendomsgrens tussen de percelen van partijen is gelegen ter hoogte van de verwijderde coniferenhaag, derhalve evenwijdig aan en op een afstand van 1 meter van de kadastrale grens richting perceel van [appellant].
4.2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat ten aanzien van het voorste gedeelte [geïntimeerde] zijn recht heeft verwerkt zich te beroepen op verkrijgende verjaring van de strook grond gelegen tussen de coniferenhaag en de kadastrale grens en heeft voor recht verklaard dat de eigendomsgrens tussen de percelen voor genoemd voorste gedeelte ligt op de kadastrale grens. Met betrekking tot het achterste gedeelte is er naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van verkrijgende verjaring door [geïntimeerde] van de strook grond gelegen tussen de kadastrale grens en de verwijderde erfafscheiding bestaande uit de coniferenhaag en het zichtscherm. De rechtbank heeft dientengevolge voor recht verklaard dat de eigendomsgrens tussen de percelen ten aanzien van het achterste gedeelte ligt ter hoogte van de verwijderde erfafscheiding, derhalve evenwijdig aan en op een afstand van 1 meter van de kadastrale grens richting het perceel van [appellant]. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld om de erfafscheiding op het achterste gedeelte te brengen in de toestand zoals die was voorafgaande aan de verwijdering van die erfafscheiding en aan deze veroordeling een dwangsom verbonden.
4.3. Geen (incidentele) grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de perceelsgrens voor het voorste gedeelte zodat in appel vaststaat dat deze grens ligt op de kadastrale grens.
4.4. [appellant] heeft vier grieven voorgedragen. Het hof ziet aanleiding eerst in te gaan op de vierde grief.
4.5. [appellant] stelt dat, er van uitgaande dat de voormalige coniferenhaag zich niet bevond op de kadastrale grens, de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan over de eigendom van de strook grond gelegen tussen de voormalige coniferenhaag en de zijmuur van de garage. De rechtbank heeft echter beslist dat de eigendomsgrens loopt op een afstand van 1 meter van de kadastrale grens richting het perceel van [appellant]. Uit deze beslissing volgt dat de strook grond gelegen tussen de voormalige coniferenhaag en de zijmuur van de garage naar het oordeel van de rechtbank in eigendom aan [appellant] toebehoort. Aangezien de afstand tussen de kadastrale grens en de zijmuur van de garage groter is dan één meter, ook in de visie van [appellant], resteert voor [appellant] de eigendom van bedoelde strook.
De vierde grief leidt dientengevolge niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
4.6.1. De grieven 1 tot en met 3 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de perceelsgrens in verband met de verkrijgende verjaring door [geïntimeerde] ligt op een afstand van 1 meter van de kadastrale grens richting het perceel van [appellant]. [appellant] stelt blijkens de toelichtingen bij de grieven en de door hem overgelegde producties dat de coniferenhaag tussen de percelen op de kadastrale grens was geplaatst en dat deze coniferenhaag ook ter hoogte van het zichtscherm doorliep en aldaar op de kadastrale grens stond. Hij stelt bovendien dat hij het zichtscherm nimmer als erfafscheiding heeft beschouwd en evenmin als zodanig heeft gebruikt nu hij en zijn familie de strook tussen het zichtscherm en de coniferenhaag hebben gebruikt als 'achterom'.
4.6.2. [geïntimeerde] stelt dat de erfafscheiding werd gevormd door de op ongeveer 1 meter van de kadastrale grens gelegen coniferenhaag en het in het verlengde daarvan gelegen zichtscherm en dat hij door verjaring de eigendom heeft verkregen van de strook grond gelegen tussen deze erfafscheiding en de kadastrale grens. [appellant] betwist dit door enerzijds te stellen dat de coniferenhaag op de kadastrale grens stond en anderzijds dat het zichtscherm niet de erfafscheiding vormde en dat [geïntimeerde] geen bezit heeft gehad van de strook tussen het zichtscherm
en de coniferenhaag.
4.7. [appellant] stelt dat hij de grond tussen die coniferenhaag, waarvan de stammen op de kadastrale grens stonden, en de zijmuur van zijn garage steeds in gebruik heeft gehad. Het zichtscherm op de achterzijde van het perceel van [appellant] stond ongeveer op de helft van de afstand tussen de kadastrale grens en de zijmuur van de carport, welke afstand [appellant] stelt op 1,28 meter (prod. bij MvG).
Ten bewijze van het feit dat de grond tussen het zichtscherm en de coniferenhaag en tussen de zijmuur van de carport en de coniferenhaag steeds bij hem in gebruik is geweest heeft [appellant] schriftelijke verklaringen overgelegd (producties bij MvG) en getuigenbewijs aangeboden. Uit de schriftelijke verklaringen valt af te leiden dat er tussen de voormalige coniferenrij en de zijmuur van de garage van [appellant] een doorgang was van minstens een meter breed. Het bestaan van een zichtscherm of schutting wordt in die tekening niet genoemd.
4.8. Bovenstaande stellingen van [appellant] houden in dat [appellant] betwist dat de voormalige coniferenhaag en het zichtscherm, dat zich in de visie van [geïntimeerde] in het verlengde van die haag bevond, op een afstand van 1 meter uit de kadastrale grens gelegen waren in de richting van het perceel van [appellant]. Uitgaande van een doorgang langs de zijmuur van de garage van [appellant] van 1 meter breed, zou die afstand volgens [appellant] hoogstens 28 cm kunnen zijn, nu de afstand tussen de zijmuur van de garage en de kadastrale grens, waarop de stammen van de coniferenhaag stonden, volgens [appellant] 1,28 meter bedraagt.
4.9. Gelet op deze betwisting van [appellant], zal het hof [geïntimeerde] toelaten te bewijzen dat de stammen van de voormalige coniferenhaag en in het verlengde daarvan het zichtscherm gelegen waren op 1 meter afstand van de kadastrale grens in de richting van het perceel van [appellant].
4.9.1. Weliswaar heeft [appellant] in eerste aanleg, anders dan in hoger beroep, gesteld (CvA punt 12) dat de coniferenhaag zich geheel op zijn perceel bevond, maar dat betekent niet dat [appellant] heeft erkend dat de stammen van die haag op een meter afstand van de kadastrale grens in de richting van zijn perceel stonden. Wat betreft het zichtscherm heeft [appellant] in eerste aanleg gesteld dat deze op circa 60 cm afstand van de kadastrale grens stond, en in hoger beroep dat de grond achter het zichtscherm tot de coniferenhaag, waarvan de stammen in de visie van [appellant] in hoger beroep op de kadastrale grens stonden, bij hem in gebruik was.
4.10. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden, in het bijzonder ook over de vraag of [appellant], indien het beroep van [geïntimeerde] op verjaring niet slaagt, op grond van een in september 1998 gemaakte afspraak, gehouden is de erfafscheiding op het achterste gedeelte terug te brengen in een toestand zoals die was voorafgaande aan de verwijdering van die erfafscheiding.
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen hetgeen in 4.9. is omschreven;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Bod als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 24 september 2002 voor opgave van het aantal getuigen en van
de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en
de getuige(n) op maandagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de procureur van [geïntimeerde] bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Huijbers-Koopman en Kranenburg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 september 2002.