ECLI:NL:GHSHE:2003:AF4024

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG C02/1220
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Drijkoningen
  • J. Den Hartog Jager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over beëindiging huurovereenkomst en geestelijke stoornis

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep in kort geding dat was ingesteld door [eiser] tegen de stichting STICHTING WOONGOED 2-DUIZEND. [Eiser] had in eerste aanleg een vordering ingesteld om te verklaren dat de huurovereenkomst met Woongoed nimmer rechtsgeldig was beëindigd. De achtergrond van de zaak ligt in de beëindiging van de huurovereenkomst door [eiser] en zijn voormalige partner, mevrouw [partner], op 29 november 2001, waarbij zij als reden de beëindiging van hun relatie opgaven. Woongoed had ingestemd met de partiële beëindiging van de huurovereenkomst, maar [eiser] stelde later dat hij onder invloed van een geestelijke stoornis had gehandeld en dat de opzegging niet rechtsgeldig was.

Het hof oordeelde dat de vordering van [eiser] niet voor toewijzing vatbaar was, omdat een verklaring voor recht niet verenigbaar is met het karakter van een kort geding. Het hof verwierp ook het verweer van Woongoed dat de kantonrechter onbevoegd was, en concludeerde dat de zaak moest worden aangemerkt als een huurovereenkomst. Het hof stelde vast dat [eiser] voldoende spoedeisend belang had bij zijn vordering, omdat hij tijdelijk bij derden woonde.

Echter, het hof verwierp de argumenten van [eiser] met betrekking tot de geestelijke stoornis en de vernietiging van de opzegging. Het hof concludeerde dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar was, omdat de beëindiging van de huurovereenkomst ook het medehuurderschap van mevrouw [partner] betrof, en zij niet in de procedure was betrokken. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter, maar wees de vordering van [eiser] af, en veroordeelde hem in de proceskosten.

Uitspraak

ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 5 februari 2003,
gewezen in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 13 november 2002,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
verder te noemen: [eiser],
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
de stichting STICHTING WOONGOED 2-DUIZEND,
gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
verder te noemen Woongoed,
procureur: mr. L.A.T. Hol,
op het hoger beroep tegen het door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond, sector kanton, locatie Roermond, op 1 november 2002 onder zaaknummer 97643\CV EXPL 02-2028 gewezen vonnis tussen [eiser] als eiser en Woongoed als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. In de appeldagvaarding heeft [eiser] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn oorspronkelijke vordering, uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van Woongoed in de kosten in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord, tevens voorwaardelijk incidenteel appel, heeft Woongoed de grieven bestreden en één grief aangevoerd. Woongoed concludeert, kort gezegd, tot verwerping van het beroep van [eiser], (voorwaardelijk) incidenteel tot vernietiging van een obiter dictum gegeven overweging en tot veroordeling van [eiser] in de kosten.
2.3. [Eiser] heeft in incidenteel appel geantwoord.
2.4. [Eiser] heeft bij akte een productie ingebracht.
Woongoed heeft een antwoordakte genomen.
2.5. Arrest is bepaald op heden.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de appeldagvaarding en de memorie van antwoord.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. Onder het kopje DE VASTSTAANDE FEITEN heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld die in hoger beroep niet zijn bestreden. Het hof zal van die feiten uitgaan.
4.2. [Eiser] en zijn voormalige partner mevrouw [partner] hebben samengewoond in de aan de Woongoed toebehorende woning [woning] 2 te [woonplaats]. [Eiser] was huurder en mevrouw [partner] was door Woongoed als medehuurder geaccepteerd.
Op een vanwege Woongoed verstrekt voorgedrukt stuk met de titel GEDEELTELIJKE HUUROPZEGGING hebben [eiser] en mevrouw [partner], in aanwezigheid van een medewerker van Woongoed, op 29 november 2001 de huurovereenkomst ten aanzien van de heer [eiser] beëindigd met ingang van 1 december 2001, Als reden voor de opzegging gaven zij de beëindiging hun relatie op. Woongoed heeft ingestemd met de partiële beëindiging.
[Eiser] heeft in januari 2002 op grond van een geestelijke stoornis de vernietiging van de opzegging ingeroepen. Woongoed heeft deze niet aanvaard.
4.3. [Eiser] heeft primair gevorderd te verklaren voor recht dat de huurovereenkomst tussen hem en Woongoed met betrekking tot de woning nimmer rechtsgeldig is beëindigd.
Dienaangaande is het hof van oordeel dat deze vordering niet voor toewijzing vatbaar is omdat een verklaring voor recht niet valt te verenigen met het karakter van een kort geding.
4.4. [Eiser] heeft voorts gevorderd om Woongoed te veroordelen om de verplichtingen uit de huurovereenkomst na te komen en om de huurwoning hem weer ter beschikking te stellen, zulks versterkt met een dwangsom, dan wel een voorziening te treffen.
4.5. Als meest vergaande verweer tegen deze vordering heeft Woongoed de onbevoegdheid van de kantonrechter ingeroepen (met verwijzing naar de voorzieningenrechter van de civiele sector van de rechtbank), kort gezegd, op de grond dat geen sprake meer is van een huurovereenkomst en dat zij de rechtstitel (huur) betwist.
Het hof verwerpt dit beroep.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de onderhavige zaak moet worden aangemerkt als een zaak betreffende een huurovereenkomst, als bedoeld in artikel 93 aanhef en onder c. Rv. Het daarin voorkomende begrip "betreffende een huurovereenkomst" dient, net zo als voor 1 januari 2002 gold ten aanzien van het begrip "betrekkelijk tot huur" in de Wet op de rechterlijke organisatie, ruim te worden uitgelegd. De vordering van [eiser], die strekt tot nakoming van een huurovereenkomst na vernietiging van een opzegging (en daarmee strekt tot beoordeling van de vernietigingsgrond), behoort tot de competentie van de kantonrechter.
4.6. De kantonrechter heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering in kort geding op grond van het ontbreken van spoedeisend belang.
De eerste grief van [eiser] bestrijdt dit oordeel met een beroep op de woningnood waarin hij is komen te verkeren. Hij woont tijdelijk in bij derden. Woongoed heeft de woningnood betwist.
Het hof stelt dienaangaande het volgende aan rov. 3.4. van HR 29 november 2002, C01/310HR, ontleende criterium voorop.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak (in casu van het hof). De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten (in januari 2002 is een beroep gedaan op de geestelijke stoornis; de inleidende dagvaarding dateert van 8 oktober 2002), kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is (in casu: is het beroep op de geestelijke stoornis gegrond?), kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft.
Toepassing van dit criterium brengt het hof tot het oordeel dat [eiser] voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Daartoe dient meer in het bijzonder het feit, hetwelk Woongoed niet heeft betwist, dat [eiser] bij derden inwonend is. Een zodanige situatie kan een tijdelijke oplossing bieden, maar is in de regel niet als permanent bedoeld. Het hof vindt bovendien steun voor het gestelde spoedeisende belang in de overgelegde verklaring van de familie Beekmans bij wie [eiser] inwoont.
De grief is mitsdien gegrond.
4.7. [Eiser] heeft bij memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel de grondslag van zijn vordering aangevuld met een beroep op artikel 7A:1623b lid 3 BW. Daarin staat dat de opzegging van een huurovereenkomst dient te geschieden bij deurwaardersexploot of bij aangetekende brief. Dat is niet gebeurd, zodat de opzegging niet rechtsgeldig is.
Het hof verwerpt dit beroep.
Het bedoelde voorschrift behelst een bewijsvoorschrift, niet een straffe van nietigheid voorgeschreven vormvoorschrift.
Bovendien, [eiser] heeft niet ontkend dat hij ten kantore van Woongoed de opzeggingsverklaring heeft ondertekend welke verklaring door Woongoed is aanvaard. Aldus is sprake van het wederzijdse goedvinden van lid 10, zodat lid 3 toepassing mist.
4.8. [Eiser] heeft vervolgens, voor het geval het hof zijn beroep op artikel 7A:1623b lid 3 BW verwerpt, een beroep gedaan op dwaling. Daartoe voert hij aan dat hij met de ondertekening van de opzeggingsverklaring nimmer heeft bedoeld in te stemmen met huuropzegging en hij zich de ondertekening niet kan herinneren.
Dit beroep faalt reeds omdat geen van de dwalingsgronden genoemd in artikel 6:228 BW wordt gesteld.
4.9. Woongoed betwist dat [eiser] ten tijde van het ondertekenen van de opzeggingsverklaring op 29 november 2001 handelde onder invloed van een geestelijke stoornis. Zij beroept zich tevens op de vertrouwensbescherming van artikel 3:35 BW.
[Eiser] onderbouwt zijn stellingen met een beroep op het feit dat hij van 4 tot 28 december 2001 is opgenomen geweest in een psychiatrische kliniek. Hij heeft een brief van de betreffende inrichting overgelegd waaruit onder meer blijkt:
Reden van opname:
Overlast in de buurt, verbale agressie en een kortdurende fysieke agressie bij grootheids-, religieuze, schuld- en boetewanen, psychomotore onrust en spreekdwang, wat geduid werd in het kader van een manisch psychotisch toestandbeeld.
Middelengebruik:
Fors alcoholgebruik tot eind november 2001. Patiënt is langdurig bekend met cannabisgebruik.
Anamnese bij opname:
Patiënt heel verontwaardigd over zijn gedwongen opname. Hij vertelt dat er niets aan de hand is met hem. (...)
Conclusie:
(...) Hij decompenseert psychotisch bij het beëindigen van zijn relatie. Met zijn relatie verliest hij ook zijn huisvesting. De afgelopen jaren waren er al tekenen van maatschappelijke teloorgang. (...)
Classificatie volgens DSM-IV-criteria:
AsI: psychose NAO.298.9, cannabisgebruik, partnerrelatieprobleem (...)
[Eiser] heeft voorts een verklaring van een pastoraal werker overgelegd die stelt dat [eiser] in de maanden september, oktober en november 2001 kampte met ernstige psychische problemen.
Het hof is met Woongoed van oordeel dat uit de uit de omstandigheid dat [eiser] op 4 december 2001 gedwongen is opgenomen en uit het overgelegde rapport nog met onvoldoende zekerheid valt vast te stellen dat het beroep van [eiser] op het bestaan en handelen onder invloed van de geestelijke stoornis op 29 november 2001 door de bodemrechter zal worden gehonoreerd of dat het beroep van Woongoed op artikel 3:35 niet kan slagen. De verklaring van de pastoraal werker acht het hof eveneens onvoldoende om deze conclusie te rechtvaardigen.
De conclusie is dan dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
4.10. Het hof tekent hierbij aan dat voor de beoordeling door de bodemrechter voorts van belang kan zijn dat de huuropzegging niet zonder meer als een eenzijdige rechtshandeling kan worden aangemerkt, maar dat die handelwijze ingebed ligt in de beslissing van [eiser] en mevrouw [partner] om hun relatie te beëindigen. [Eiser] heeft met de gedeeltelijke huuropzegging niet alleen zijn huurrelatie tot Woongoed beëindigd maar ook het medehuurderschap jegens mevrouw [partner]. In dit verband speelt mogelijk het bepaalde in artikel 7A:1623h lid 5 en lid 7 BW een rol, krachtens welke bepalingen [eiser] zijn medehuurderschap kan hebben verloren ook als een geestelijke stoornis in aanmerking wordt genomen.
4.11. De vordering van [eiser] is om nog een andere reden niet toewijsbaar.
Gegrond bevinding van het beroep op vernietiging van de gedeeltelijke huuropzegging wegens een geestelijke stoornis leidt er enkel toe dat [eiser] weer de positie van medehuurder, namelijk huurder samen met mevrouw [partner], gaat innemen.
Uit het feit dat de relatie met haar definitief is verbroken, leidt het hof af dat [eiser] geen huurderschap samen met mevrouw [partner] vordert, maar het alleen-huurderschap. Daartoe kan het hof Woongoed niet veroordelen zonder vaststelling van het einde van het (mede)huurderschap van mevrouw [partner]. Aangezien zij niet in rechte is betrokken en niet uit de stukken blijkt dat zij, in het geval van toewijzing van de vordering van [eiser], ondubbelzinnig afstand doet van haar positie als (mede)huurder, staat dit feit niet vast.
Hetgeen de kantonrechter in het vonnis - onder het derde liggende streepje van de overweging ten overvloede - heeft opgetekend als verklaring van mevrouw [partner], is ontoereikend voor de hier bedoelde vaststelling.
4.12. De conclusie is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd maar dat de vordering van [eiser] alsnog zal worden afgewezen.
De tweede grief, die betrekking heeft op de proceskosten, behoeft geen bespreking. Hetzelfde geldt voor de incidentele grief.
[Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld aan de zijde van Woongoed gevallen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van 1 november 2002;
en opnieuw recht doende:
wijst de vordering af.
veroordeelt [eiser] in de kosten aan de zijde van Woongoed gevallen tot op heden begroot op:
€€ 250,= voor salaris gemachtigde eerste aanleg;
€ 193,= voor griffierecht hoger beroep;
€ 771,= voor salaris procureur in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 februari 2003.