GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appèl,
geïntimeerde in incidenteel appèl,
de man,
procureur mr. T.W.H.M. Weller,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appèl,
appellante in incidenteel appèl,
de vrouw,
procureur mr. T.J. Kreeftenberg.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de op 10 januari 2002 door de rechtbank te Roermond tussen partijen gegeven beschikking, waarvan de inhoud bij hen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 8 maart 2002, heeft de man verzocht, verkort weergegeven, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn inleidend verzoek alsnog volledig toe te wijzen, kosten rechtens.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 2 mei 2002, heeft de vrouw het verzoek van de man bestreden. Zij heeft tevens incidenteel appèl ingesteld en daarin verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wijziging van alimentatie, althans dat verzoek af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen, met veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties.
2.3. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 juli 2002, heeft de man het door de vrouw in het incidenteel appèl verzochte bestreden, kosten rechtens.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2002.
Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift, het verweerschrift, houdende incidenteel appèl en het verweerschrift in het incidenteel appel;
- een brief met bijlagen van de advocaat van de man van 16 augustus 2002;
- een brief met bijlagen van de advocaat van de man van 3 september 2002;
- een brief met bijlagen van een kantoorgenoot van de procureur van de vrouw van 4 september 2002;
- een brief van de procureur van de vrouw van 17 september 2002;
- een brief met bijlage van de advocaat van de man van 19 september 2002.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl.
4.1. Partijen zijn op 16 december 1971 met elkaar gehuwd.
Bij beschikking van voormelde rechtbank van 17 december 1998 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 15 januari 1999.
4.2. Bij echtscheidingsconvenant van 1 oktober 1998 zijn partijen overeengekomen - onder meer en voor zover thans van belang -
* dat de man met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen (15 januari 1999) maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto alimentatie van ƒ 4.300, -- zal betalen;
* dat die alimentatie voor het eerst zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering per 1 januari 2000;
* dat die alimentatie door de man verschuldigd is tot de datum waarop de vrouw een AOW-uitkering ontvangt met inachtneming van hetgeen partijen voorts zijn overeengekomen in de artikelen 3 en 5 van dat convenant;
* dat hetgeen partijen met betrekking tot de door de man voor de vrouw te betalen alimentatie zijn overeengekomen, niet kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zó ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar mate van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald.
4.3. Door toepassing van de wettelijke indexering beliep de alimentatie in het jaar 2001 ƒ 4.552,95 (€ 2.066,04) per maand, in het jaar 2002 ƒ 4.762,39 (€ 2.161,08) per maand en beloopt deze thans ƒ 4.948,12 (€ 2.245,36) per maand.
4.4. Bij zijn inleidend verzoekschrift heeft de man verzocht de alimentatie voor de vrouw met ingang van 4 mei 2001 nader vast te stellen op ƒ 1.114, -- per maand.
Daarbij heeft hij zich erop beroepen dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden, omdat zich een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW heeft voorgedaan.
4.5. Ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift had de man naar zijn stelling een bruto jaarinkomen van ƒ 102.060, --, terwijl volgens hem ten tijde van het afsluiten van het convenant is uitgegaan van een te realiseren jaarinkomen van ƒ 155.308, --, te weten een genormaliseerde winst uit onderneming (een assurantiebedrijf) van ƒ 100.000, --, een ziekengelduitkering van ƒ 53.185, -- en huurinkomsten van ƒ 2.123, --.
4.6. Volgens de vrouw is de bij het convenant overeengekomen alimentatie niet op enige berekening gebaseerd. Van de zijde van de man is dat ter terechtzitting in hoger beroep erkend.
4.7. Het hof overweegt het volgende.
Volgens de man is bij de onderhandelingen, die tot voormeld convenant hebben geleid, uitgegaan van de jaarrekening 1997 van zijn onderneming. Daaruit blijkt van een resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening van ƒ 30.964, --.
Uit de door de man in het geding gebrachte brief van zijn accountant, Brood & van Ewijk, van 20 juli 1998, blijkt van een genormaliseerd bedrijfsresultaat van
ƒ 40.000, --, hetgeen slechts ongeveer ƒ 9.000, -- hoger is dan het in werkelijkheid behaalde bedrijfsresultaat. Het is dan ook niet duidelijk welke correcties uiteindelijk op het bedrijfsresultaat 1997 zijn toegepast om te komen tot een genormaliseerd bedrijfsresultaat van ƒ 100.000, --.
De procureur van de vrouw heeft tegenover het hof verklaard dat de vrouw geen genoegen wenste te nemen met het door Brood & van Ewijk geadviseerde genormaliseerde bedrijfsresultaat van ƒ 40.000, -- en dat partijen daarna hebben onderhandeld over de hoogte van het genormaliseerde bedrijfsresultaat.
Dat - zoals de man stelt - daarbij toen uiteindelijk is uitgegaan van ƒ 100.000, --
(en derhalve van totale inkomsten van de man van ƒ 155.308, -- bruto op jaarbasis) acht het hof aannemelijk. Daarbij heeft het hof in zijn oordeelsvorming betrokken:
a) dat tussen partijen vaststaat dat de man in eerste aanleg een berekening heeft overgelegd waaruit bleek dat hij volgens de TREMA-richtlijnen slechts
ƒ 3.626,30 per maand aan alimentatie kon voldoen op basis van een genormaliseerde winst van ƒ 100.000, --, vermeerderd met een GAK-uitkering van ƒ 53.185, -- en huurinkomsten van ƒ 2.123, -- per jaar;
b) dat uit de zich bij de stukken bevindende correspondentie blijkt, dat de vrouw aanvankelijk van een genormaliseerd bedrijfsresultaat van ƒ 130.000, -- per jaar wenste uit te gaan;
c) dat de man de verwachting had dat hij na de echtscheiding in rustiger vaarwater zou komen, waardoor hij meer energie in het bedrijf zou kunnen steken.
Met de stelling van de vrouw dat ook andere berekeningen zijn gebruikt, waarbij van een lager inkomen is uitgegaan houdt het hof geen rekening, nu dat wordt betwist en niet is aangetoond.
De hoogte van de alimentatie is vervolgens door onderhandeling tot stand gekomen, waarbij de man - zoals hij tegenover het hof heeft verklaard - bereid was genoegen te nemen met een aan hem te laten gedeelte van de alimentatieruimte, lager dan 40%, omdat hij wilde dat de vrouw het goed zou hebben.
4.8. De werkelijke inkomsten van de man ten tijde van zijn inleidend verzoekschrift lagen volgens de man op ƒ 102.000, -- bruto per jaar, een zodanige afname dat de man niet meer in staat is de overeengekomen alimentatie te blijven betalen.
Deze inkomensachteruitgang is volgens de man veroorzaakt doordat hij tegen alle verwachting in volledig (80-100%) arbeidsongeschikt is geraakt, alsmede doordat hij vanwege afname van de omzet en toenemende concurrentie in de verzekeringsbranche, genoodzaakt is geweest zijn assurantiebedrijf te verkopen.
De man heeft zijn verzekeringsbedrijf verkocht aan een assuradeur, bij wie hij vervolgens met ingang van 1 september 2000 in loondienst is getreden tegen een salaris van ƒ 102.060, -- bruto per jaar.
Bovendien zijn de kosten van de man toegenomen.
4.9. De man heeft gesteld dat zich aan zijn zijde zeer ingrijpende wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan in de sfeer van zijn inkomen en zijn lasten en is van mening dat er sprake is van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen voor ogen stond bij het sluiten van de overeenkomst en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, waardoor het in hoge mate onbillijk is dat de vrouw hem thans nog langer aan het beding van niet-wijziging wenst te houden.
4.10. Uitgangspunt is het onder 4.2. vermelde tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant waarvan deel uitmaakt een beding van niet-wijziging.
Voorop gesteld moet worden dat het opnemen van het beding, bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW, berust op de gedachte dat het met het oog op de rechtszekerheid gewenst is dat partijen eens en voor altijd het bestaan en de omvang van de alimentatieverplichting kunnen vastleggen.
Van belang is of zich in casu een zó ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het door partijen overeengekomen beding van niet-wijziging mag worden gehouden. Dit is het geval wanneer een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het beding voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. De vraag of een wijziging op haar plaats is kan slechts worden beantwoord aan de hand van een afweging van alle bijzondere omstandigheden van het geval in onderling verband beschouwd.
Uit het tussen partijen opgemaakte echtscheidingsconvenant blijkt dat de man de vrouw een alimentatie zal betalen van ƒ 4.300, -- per maand bruto tot aan de datum waarop de vrouw een AOW-uitkering ontvangt met een regeling voor het geval de vrouw zich arbeidsinkomsten zou gaan verwerven of zou gaan hertrouwen of samenwonen. Met betrekking tot de draagkracht van de man is geen enkele bepaling opgenomen.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man reeds ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst een ziekengelduitkering ontving ad
ƒ 53.185, -- per jaar bruto. Niet weersproken is dat de man al jarenlang aan reuma lijdt. Blijkens de mondelinge toelichting in eerste aanleg ging de man er van uit dat zijn gezondheidstoestand zou verbeteren of stabiel zou blijven. Volgens de man is zijn gezondheid tegen zijn verwachting in drastisch achteruitgegaan en is hij voor 80-100% arbeidsongeschikt geworden.
De man heeft vervolgens per 1 september 2000 zijn verzekeringsactiviteiten verkocht aan Meeus Assurantien B.V. en is per diezelfde datum in loondienst getreden bij dat bedrijf voor onbepaalde tijd tegen een vast salaris van ƒ 7.500, -- bruto per maand, vermeerderd met 8 % vakantiegeld en overige emolumenten, waarbij blijkens de arbeidsovereenkomst ook nog een provisieregeling en een bonusregeling van kracht zijn. De provisie- en bonusregeling maken derhalve deel uit van de arbeidsovereenkomst. De stelling zijdens de man in de brief d.d. 19 september 2002 van zijn advocaat dat sprake is van een incidentele bonus waarmee geen rekening kan worden gehouden, onderschrijft het hof dan ook niet.
Uit de brief van GAK Nederland B.V. van 26 maart 2001 blijkt dat de aan de man toegekende ziektewetuitkering (sinds 20 februari 2001 vastgesteld op 80-100%) vermindert naarmate de man een hoger inkomen uit arbeid geniet en geheel vervalt bij zijn huidige inkomen. In zoverre is de redenering van de vrouw juist dat bij een hogere winst uit zijn bedrijf van ƒ 100.000, -- de WAO-uitkering zou dalen, zodat het de man duidelijk had kunnen zijn dat een inkomen van ca.
ƒ 155.000, -- per jaar bestaande uit ƒ 100.000, -- aan te verwachten genormaliseerde winst en daarnaast een ziekengelduitkering van ƒ 53.185, -- per jaar niet reëel was. De man heeft echter alle gelegenheid gehad zich goed te laten voorlichten aangezien hij zich heeft laten bijstaan door zijn accountant en zijn toenmalige raadsman mr. J.W.M. van Haren.
Daarnaast wist de man dat zijn gezondheid niet optimaal was.
Al deze onzekerheden hebben de man er niet van weerhouden een niet- wijzigingsbeding overeen te komen.
Al het bovenstaande brengt het hof tot de conclusie dat de man zich willens en wetens heeft verplicht tot de overeengekomen alimentatie aan de vrouw met een niet-wijzigingsbeding, daarbij eventuele financiële risico's en gezondheidsrisico's voor zijn rekening nemend. Die behoren dan ook in principe voor zijn rekening te blijven.
4.11. Het hof zal thans beoordelen of de financiële situatie van de man zodanig slecht is dat de verschuldigde bijdrage niet langer van hem gevergd kan worden.
De derde grief van de vrouw, die de strekking heeft te betogen dat een dergelijke beoordeling achterwege dient te blijven, faalt.
Uit de salarisspecificatie over januari 2001 blijkt van een bruto basissalaris van de man van ƒ 7.875, --. Uitgaande van de gebruikelijke vakantietoeslag van 8% komt dat neer op ƒ 102.060, -- bruto per jaar.
Uit de afrekening Provisie en Bonus 2001 blijkt dat de man over 2001 een bonus heeft ontvangen van ƒ 11.596, -- bruto.
In totaal beliep het bruto jaarsalaris van de man in 2001 derhalve ƒ 113.656, --.
Blijkens de salarisspecificatie over januari 2001 ontving de man ook een autokostenvergoeding, een beroepskostenvergoeding en een telefoonvergoeding.
Het hof gaat ervan uit dat die vergoedingen kostendekkend zijn en merkt deze derhalve niet als inkomen aan.
De man werkt blijkens de overgelegde stukken fulltime. Hij ontvangt geen ziekengelduitkering meer, aangezien er tengevolge van de hoogte van zijn inkomen geen sprake meer is van inkomensverlies in de zin van de WAO.
Volgens de salarisspecificatie van januari 2002 bedroeg het vaste maandsalaris van de man toen € 3.680,72. Op jaarbasis en inclusief vakantiegeld is dat
€ 47.702,13.
Daar bovenop is de provisie- en bonusregeling van toepassing.
Met betrekking tot de bonus over 2002 neemt het hof aan, dat deze gelijk zal zijn aan die over 2001: € 5.262,04 (ƒ 11.596, --).
Over 2002 gaat het hof derhalve uit van inkomsten van de man van in totaal
€ 52.964,17.
Naast het inkomen van de man houdt het hof ook rekening met zijn vermogenspositie. Uit de aangifte IB blijkt dat het vermogen van de man, behoudens zijn woning, € 52.244, -- bedroeg per 31 december 2001.
Het hof gaat daarbij uit van een te realiseren rendement over dat inkomen van 4%, derhalve van € 2.089,76 per jaar, óók na 2001, omdat niet is gebleken dat het vermogen van de man nadien is afgenomen.
Evenals de rechtbank laat het hof het fiscaal voordeel van de pensioenvoorziening buiten beschouwing, nu die voorziening zelf niet als last in aanmerking wordt genomen. Het hof verwijst naar hetgeen hierna bij 4.18. wordt overwogen.
4.12. Ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud heeft de man nodig een bedrag, gelijk aan het normbedrag Abw exclusief de woonkostencomponent voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag.
4.13. De woonlasten van de man bedragen:
- ƒ 1.234, -- hypotheekrente per maand,
- ƒ 289, -- aflossing per maand,
- ƒ 175, -- overige eigenaarslasten per maand.
4.14. De man baseert zijn verzoek mede op de omstandigheid dat hij arbeidsongeschikt is geworden en zijn lasten daardoor zijn toegenomen.
Voor de vervanging van zijn auto in de toekomst wenst hij ƒ 535, -- per maand te reserveren.
Met die kosten heeft de rechtbank geen rekening gehouden. Zij kwam tot het oordeel dat de man zijn stelling dat er een medische noodzaak bestaat voor een aangepaste auto niet met een medische verklaring heeft onderbouwd. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank. Uit de inhoud van de brief van GAK Nederland van 26 maart 2001 valt die medische noodzaak naar het oordeel van het hof niet af te leiden.
De man heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij in 1997 een Mercedes (die op benzine rijdt) heeft aangeschaft, die hij op zijn handicap heeft laten aanpassen (stuurbekrachtiging en stoelverwarming). Daarmee heeft hij in totaal 130.000 kilometer gereden. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet aannemelijk geworden dat die auto op korte termijn aan vervanging toe is. Voorts heeft de man verklaard dat hij van zijn werkgever een kilometervergoeding van
ƒ 0,60 ontvangt. Een gedeelte daarvan kan de man reserveren voor vervanging van zijn auto in de toekomst.
De tweede grief van de man faalt derhalve, evenals zijn achtste grief voor zover deze op deze reservering betrekking heeft.
4.15. De man heeft aangetoond dat hij ƒ 160, -- per maand betaalt ter zake van kosten van huishoudelijke hulp. Gelet op de voldoende aannemelijk geworden lichamelijke beperkingen van de man (hij is voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard) acht het hof die uitgave redelijk, zodat daarmee rekening wordt gehouden.
De vijfde grief van de vrouw faalt derhalve.
4.16. Met de door de man gestelde extra voor zijn rekening blijvende medische kosten tot een bedrag van ƒ 150, -- per maand houdt het hof rekening.
Weliswaar worden de voedingssupplementen waar deze kosten betrekking op hebben aan de man voorgeschreven door een niet erkend therapeut die tot de familie van de man behoort, maar de man heeft onbetwist verklaard veel baat te ondervinden bij het gebruik van deze supplementen. De man heeft tegenover het hof verklaard dat als gevolg hiervan zijn Prednizon-gebruik is afgenomen van 40 naar 5 mg per dag, waardoor hij, ondanks zijn arbeidsongeschiktheid, toch nog naar behoren kan functioneren. Ook dat heeft de vrouw niet tegengesproken.
Het hof zal dan ook rekening houden met de volledige door de man opgevoerde ziektekosten van ƒ 365,51 per maand. Dat de man toekomt aan het eigen risico van ƒ 750, -- per jaar acht het hof voldoende aannemelijk.
De negende grief van de man is derhalve gegrond, terwijl de derde grief van de vrouw faalt.
4.17. Met de door de man opgevoerde post van ƒ 70, -- per maand ter zake van vakliteratuur houdt het hof geen rekening. Voor zover ook de werkgever van de man van opvatting is dat het noodzakelijk of wenselijk is dat de man de kennis op zijn vakgebied onderhoudt, ligt het op de weg van de man bij zij werkgever een (hogere) vergoeding te bedingen voor de daarvoor te maken kosten. Overigens ontvangt de man een beroepskostenvergoeding van ƒ 165, -- per maand en heeft hij naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat deze ontoereikend is.
De derde grief van de man faalt dus, evenals zijn achtste grief, voor zover deze op deze post betrekking heeft.
4.18. Met de door de man opgevoerde pensioenvoorziening van ƒ 500, -- per maand houdt het hof geen rekening.
Vanaf 1997 heeft de man koopsompolissen aangeschaft. Uit productie 13 bij het inleidend verzoekschrift blijkt dat de man tot 1997 geen pensioenvoorziening heeft getroffen, kennelijk omdat hij dat toen niet noodzakelijk vond.
De man kan naar het oordeel van het hof zijn dringende wettelijke verplichting tot betaling van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw niet achterstellen bij deze pensioenvoorziening.
De zevende grief van de man faalt derhalve.
4.19. De rechtbank heeft rekening gehouden met een bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van dochter [de dochter] van ƒ 250, -- per maand en met ƒ 109, -- per maand aan studiekosten van [de dochter], die de man voor zijn rekening neemt. Volgens de vrouw heeft de man die kosten slechts tot 1 november 2001 betaald.
De man erkent dat hij die bedragen sinds maart 2002 niet langer betaalt omdat [de dochter] toen haar studie heeft afgebroken. Volgens de vrouw was dat per 1 november 2001 al het geval.
Het hof acht door de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de man die uitgaven tot 1 maart 2002 heeft gehad en zal tot 1 januari 2002 met die uitgaven rekening houden, nu uit de stukken blijkt van een betaling terzake in december 2001.
De vierde grief van de vrouw slaagt derhalve ten dele.
4.20. In de toelichting op zijn zesde grief somt de man al zijn lasten op.
Voor zover die lasten hiervoor nog niet zijn besproken gaat het hetzij om lasten die de man uit het voor hem geldende Abw-normbedrag dient te bestrijden, hetzij om lasten die of onvoldoende zijn onderbouwd of waarvan de noodzaak tot het maken daarvan naar het oordeel van het hof onvoldoende is komen vast te staan om als component van het draagkrachtloos inkomen van de man in aanmerking te worden genomen.
Deze grief behoeft geen verdere bespreking.
4.21. De tiende grief van de man mist zelfstandige betekenis.
Vaststelling van de alimentatie
4.22. Op grond van de hiervoor in aanmerking genomen inkomsten en lasten van de man, moet hij naar het oordeel van het hof nog steeds in staat worden geacht tot betaling van de bij het echtscheidingsconvenant van 1 oktober 1998 overeengekomen alimentatie, zoals die nadien is verhoogd krachtens wettelijke indexering.
Daarbij heeft het hof een hoger percentage dan 60 van de bij de man beschikbare draagkracht voor alimentatie bestemd. Het hof acht dit redelijk in het kader van het niet-wijzigingsbeding.
Daarbij is het hof zich ervan bewust dat een zeer aanzienlijk deel van de bij de man beschikbare draagkracht is bestemd voor alimentatie.
Na afweging van alle omstandigheden van het geval in onderling verband beschouwd zoals hierboven is weergegeven, is het hof van oordeel dat onvoldoende gesteld en gebleken is dat sprake is van zó ingrijpende wijzigingen van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
De eerste grief van de man faalt dus.
Voor zover de eerste grief van de vrouw de strekking heeft te betogen dat de rechtbank ten onrechte het convenant gewijzigd heeft, is deze gegrond. Voor het overige behoeft deze grief geen bespreking.
Gelet op het oordeel van het hof met betrekking tot de alimentatieverplichting van de man komt het hof aan een beoordeling van de tweede grief van de vrouw niet toe. Hetzelfde geldt voor de vierde en de vijfde grief van de man.
4.23. De zesde grief van de vrouw draagt een voorwaardelijk karakter. De vrouw verzoekt slechts om veroordeling van de man in de in beide instanties gevallen proceskosten in het geval het hof tot het oordeel zou komen dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek of dat verzoek zou moeten worden afgewezen.
Gelet op het vorenstaande wordt de voorwaarde waaronder deze grief is voorgedragen, vervuld.
Anders dan de vrouw ziet het hof evenwel geen aanleiding tot veroordeling van de man in de in beide instanties gevallen proceskosten.
Die kosten worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
in het incidenteel appèl:
vernietigt de op 10 januari 2002 door de rechtbank te Roermond tussen partijen gegeven beschikking,
wijst alsnog af het dit geding inleidende verzoek van de man,
in principaal en in incidenteel appèl voorts:
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt,
Deze beschikking is gegeven door mrs. Draijer-Udo, van Griensven en Venner-Lijten en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 februari 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.