ECLI:NL:GHSHE:2003:AF6135

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200200580
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Venner-Lijten
  • A. Koens
  • D. Draijer-Udo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging tot te gelde maken van onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de ouders tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 26 juni 2002. De ouders verzochten het hof om de zoon niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot machtiging om een onroerende zaak te gelde te maken. De zoon had in eerste aanleg een machtiging gekregen om de onroerende zaak te verkopen, omdat hij deze niet meer bewoonde en de ouders de woning bewoonden. De ouders stelden dat de zoon een onjuiste rechtsingang had gekozen en dat er geen gewichtige reden was voor de machtiging. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen overwogen, waaronder de financiële situatie van de zoon en de ouders, en de noodzaak voor de zoon om de onroerende zaak te verkopen. Het hof concludeerde dat de zoon inderdaad een gewichtige reden had voor de machtiging en dat de belangen van de ouders niet zwaarder wogen. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, met de aanpassing dat de machtiging drie maanden na de uitspraak inging. De ouders werden veroordeeld in de proceskosten van de zoon.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] en
[de vrouw],
echtelieden,
wonende te [woonplaats],
appellanten,
de ouders,
procureur mr. G. te Biesebeek,
t e g e n
[de zoon],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
de zoon,
procureur mr. A.M. van Tilburg.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de op 26 juni 2002 door de rechtbank te 's-Hertogenbosch tussen partijen gegeven beschikking, waarvan de inhoud bij hen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 26 september 2002, hebben de ouders verzocht, verkort weergegeven, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de zoon alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidend verzoek, althans dat verzoek alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 11 november 2002, heeft de zoon het verzoek van de ouders bestreden en verzocht hen te veroordelen in de in beide instanties gevallen proceskosten.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2003.
Bij die gelegenheid zijn de zoon, zijn procureur en een kantoorgenoot van de procureur van de ouders gehoord.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 15 mei 2002.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Voor de aan het geschil tussen partijen ten grondslag liggende feiten verwijst het hof naar de weergave daarvan in de bestreden beschikking.
4.2. Bij de bestreden beschikking werd de zoon gemachtigd met ingang van drie
maanden na die beschikking de ten processe bedoelde onroerende zaak, te gelde te maken.
Daartegen komen de ouders op.
4.3. De ouders hebben aangevoerd dat de zoon een onjuiste rechtsingang heeft
gekozen. Naar hun opvatting had de zoon de weg van artikel 3:178 BW dan wel die van artikel 3:185 BW dienen te bewandelen. In dit verband hebben zij er op gewezen dat blijkens de parlementaire behandeling van artikel 3:174 (hier hebben zij het oog op de MvA II, Parlementaire Geschiedenis 3, pagina 596) niet als een gewichtige reden kan worden aangemerkt de noodzaak om tot een behoorlijke verdeling te geraken omdat daarop artikel 3:185 van toepassing is.
Uit de tekst van artikel 3:174 lid 1 BW volgt dat vóórdat er een vordering tot verdeling (ex artikel 3:178 of artikel 3:185 BW) aanhangig is, aan een deelgenoot in een onverdeelde gemeenschap op diens verzoek een machtiging kan worden verleend tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed, op voorwaarde dat er sprake is van een gewichtige reden.
Blijkens HR 21 juni 2002, NJ 2002/420, kan een dergelijke machtiging zelfs bij wijze van voorlopige voorziening in kort geding worden verleend.
Als een dergelijke machtiging wordt verleend komt daardoor als zodanig geen einde aan het deelgenootschap van partijen met betrekking tot de ten processse bedoelde onroerende zaken. Zo een dergelijke machtiging wordt verleend,
zullen de deelgenoten daarna tot verdeling dienen te komen. Bij uitblijven van overeenstemming daaromtrent kan door de meest gerede partij alsnog een geding als bedoeld in artikel 3:178 of artikel 3:185 BW worden geëntameerd.
De eerste grief stuit af op het vorenstaande.
4.4. De rechtbank heeft het verzoek van de zoon naar het oordeel van het hof
terecht toegewezen.
Thans duurt al vanaf december 2000 de situatie voort, dat de zoon de ten processe bedoelde onroerende zaak heeft verlaten en de ouders deze bewonen.
De zoon is hoofdelijk aansprakelijk met betrekking tot de verplichtingen, voortvloeiend uit de hypothecaire geldlening. Dat de ouders - via een derde - tot op heden volledig aan deze verplichtingen hebben voldaan en beweren daaraan op die wijze ook te zullen blijven voldoen, levert voor de zoon onvoldoende garanties op dat zulks ook daadwerkelijk zal geschieden. Enige garantie daartoe hebben zij niet gegeven en vast staat dat zij niet in staat zijn uit eigen middelen aan de hypothecaire verplichtingen te voldoen. Bovendien verkeert de zoon al die tijd in de onmogelijkheid zelf een andere onroerende zaak aan te schaffen, omdat een hypothecaire geldlening daarop zal worden geweigerd. Mocht er een einde komen aan de betalingen van de hypothecaire verplichtingen door de ouders, dan zal er registratie van de zoon bij het BKR plaatsvinden, hetgeen zijn belangen nog verdere schade kan toebrengen.
Omdat de verhouding tussen partijen volledig is verstoord, heeft de zoon bovendien geen enkele controle op de onroerende zaak hetgeen - zoals zijn procureur tegenover het hof heeft opgemerkt - het voor hem niet aanvaardbare risico van waardevermindering daarvan teweegbrengt. De zoon heeft in dit verband gesteld dat op dit moment al sprake is van achterstallig onderhoud.
Overname van de onroerende zaak door de ouders is geen optie omdat deze slechts tot betaling van een koopsom van maximaal ƒ 450.000, -- (het bedrag van de hypothecaire lening) bereid zijn, terwijl het pand in april dan wel augustus 2001 is getaxeerd op ƒ 550.000, --, zodat het bod van de ouders voor de zoon niet acceptabel is.
De ouders betwisten dat de onroerende zaak een waarde heeft van ƒ 550.000, -- maar hebben tot op heden geen enkel initiatief getoond tot taxatie of waardebepaling van het object.
Al het vorenstaande in onderling verband en samenhang levert naar het oordeel van het hof op dat de zoon in beginsel een gewichtige reden heeft bij een machtiging tot het te gelde maken van de onroerende zaak.
Deze zou dan ook slechts moeten worden geweigerd als de belangen van de ouders dáárbij zwaarder zouden moeten wegen.
Daarvan is naar het oordeel van het hof echter geen sprake.
Het belang van de ouders komt er in de kern op neer dat zij de onroerende zaak wensen te blijven bewonen, zij niet de beschikking hebben over vervangende woonruimte en stellen ook op korte termijn daarover niet de beschikking te zullen krijgen.
Daarbij verliezen zij evenwel uit het oog dat zij reeds vanaf december 2000 naar vervangende woonruimte hebben kunnen uitzien.
De tweede grief faalt derhalve.
4.5. Dat juist deze onroerende zaak voor de ouders een bijzondere waarde vertegenwoordigt hebben zij naar het oordeel van het hof onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd.
Overname door de ouders van de onroerende zaak tegen de geschatte waarde in de zin van artikel 1:174 lid 1, tweede volzin, is dus niet aan de orde, nog daargelaten dat partijen het over de waarde niet eens zijn.
Ook de vierde grief faalt derhalve, evenals de derde grief voor zover in de toelichting daarop overname door de ouders wordt bepleit.
4.6. De termijn, die de rechtbank aan het verlenen van de machtiging heeft
verbonden, is naar het oordeel van het hof niet onredelijk. De ouders hebben onvoldoende argumenten aangevoerd waarom gekozen zou moeten worden voor een langere termijn.
Ook in dit opzicht faalt de derde grief derhalve,
4.7. Op grond van het vorenstaande bekrachtigt het hof de bestreden beschikking,
met dien verstande, dat de machtiging wordt verleend met ingang van drie maanden na deze beschikking.
Op verzoek van de zoon zal het hof de bestreden beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Uit hetgeen hiervoor werd overwogen volgt dat de zoon daarbij voldoende belang heeft en dat de tegengestelde belangen van de ouders daarvoor dienen te wijken.
4.8. De zoon heeft verzocht de ouders te veroordelen in de in beide instanties
gevallen proceskosten. Voor wat betreft de proceskosten van de eerste aanleg is dat in eerste aanleg niet verzocht en het hof ziet ook onvoldoende redenen voor toewijzing van dit voor het eerst in hoger beroep gedaan verzoek.
Als de in het ongelijk gestelde procespartij in hoger beroep zullen de ouders worden veroordeeld in de aan de zijde van de zoon in hoger beroep gevallen proceskosten, te begroten als na te melden.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de op 26 juni 2002 door de rechtbank te 's-Hertogenbosch tussen partijen gegeven beschikking, met dien verstande dat de daarbij gegeven machtiging wordt verleend met ingang van drie maanden na de uitspraak van deze beschikking;
verklaart zowel de bestreden beschikking als deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt de ouders in de in hoger beroep aan de zijde van de zoon gevallen proceskosten, tot op heden begroot op € 230, -- terzake van griffierecht en € 1.542, -- terzake van salaris van de procureur,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Venner-Lijten, Koens en Draijer-Udo en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 februari 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.