typ. AD
rolnr. C0100683/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
derde kamer, van 17 maart 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
procureur: mr. J.L. Brens,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ABEMEC B.V.,
gevestigd te Veghel,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het bij exploot van 25 juli 2001 ingeleide hoger beroep tegen het door de rechtbank te 's-Hertogenbosch onder rolnummer 42095/HA ZA 99-1648 gewezen vonnis van 27 april 2001 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - Abemec - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep, aan partijen genoegzaam bekend.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] 6 grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het het hof moge behagen het vonnis, waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat Abemec aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het ongeval op 30 september 1996; Abemec te veroordelen tot vergoeding van al die schade, die [appellant] heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het hem op 30 september 1996 overkomen ongeval, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 september 1996 althans vanaf de dag dat de schade opeisbaar is, althans vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg, tot aan de dag der algehele voldoening, waarbij de schade opgemaakt dient te worden bij staat en vereffend volgens de wet met veroordeling van Abemec in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft Abemec de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, van het vonnis waarvan beroep, zonodig met verbetering van de gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
2.3. Partijen hebben hun zaak onder overlegging van pleitnotities doen bepleiten. Voorafgaande aan het pleidooi is door [appellant] bij brieven van 1 respectievelijk 30 oktober 2002 nog een aantal producties overgelegd.
2.4. Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar voormelde memorie van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Op 30 september 1996 heeft [appellant] zijn zandklapkar (hierna: kar) ter reparatie aangeboden in de werkplaats van Abemec te Waalwijk. De reparatiewerkzaamheden worden op genoemde datum uitgevoerd door [monteur], die als monteur in dienst was van Abemec. Hoewel [monteur] [appellant] niet heeft verzocht om te helpen, is [appellant] behulpzaam bij het uitvoeren van de werkzaamheden. Samen demonteren zij het rechterachterwiel van de kar. Onder de wielas wordt een krik geplaatst. Andere steunpunten worden niet aangebracht. Na de demontage wordt het rechterachterwiel niet teruggeplaatst. Op een gegeven moment moet de laadbak van de kar, die was verschoven, op zijn plaats worden gebracht. [appellant] pakt hiertoe op eigen initiatief een stootijzer en probeert met hulp van dat stootijzer de laadbak weer op zijn plaats te duwen. Door met hulp van het stootijzer wrikbewegingen te maken, schiet de wielas van de krik af en komt deze op het been van [appellant] terecht.
4.1.2. Door [rapporteur], werkzaam bij de Arbo-Milieu Diensten van Cehave, is op 30 september 1996 een rapport (prod. 1 CvR) opgemaakt. Volgens dit rapport is het ongeval om circa 16.45 uur gebeurd. In dit rapport staat, voor zover thans van belang:
"Op bovenstaande datum/tijd was 1e monteur [monteur] het scharnierpunt van een zandklapkar, eigendom van [appellant], aan het repareren.
Onder de rechterzijde van de as stond een hydraulische krik.
De reden van plaatsing van de krik was dat de wielbouten van de kar moesten worden vervangen, deze waren besteld.
Om het scharnierpunt goed te bevestigen moest de klapkar een stukje naar achter. Dhr. [monteur] was hiervoor een pal aan het vrijtrekken aan de voorzijde van de kar. Ter ondersteuning van deze werkzaamheden heeft Dhr. [appellant] een stootijzer gepakt en deze aan de voorzijde tussen de bak en beugel gestoken, met het doel de bak naar achter te duwen d.m.v. hefboomwerking.
Bij deze werkzaamheid stond hij aan de rechterzijde van de kar met zijn linkerbeen in de nabijheid van de wielas.
Door de kracht waarmee getroffene duwde, is de wielas van de krik geduwd en is de wielas op het kuitbeen van getroffene gevallen. Totaal geschat gewicht klapkar + 1000 kg.
Dhr. [appellant] heeft zich losgetrokken. Dhr. [monteur] is bij het slachtoffer gebleven. Zijn collega, Dhr. [collega], heeft zijn chef, Dhr. [chef], gewaarschuwd. Deze heeft via 06-11 de ambulance gebeld. Dhr. [appellant] is naar het ziekenhuis in [plaats ziekenhuis] vervoerd. Vermoedelijk letsel scheen- en kuitbeen gebroken.
(..)
Oorzaak ongeval :het van de krik afschuiven van een zandklapkar.
Advies :Bij werkzaamheden alle wielen blokkeren d.m.v. keggen.
:Stabilisering van machine m.b.v. vaste steunen."
4.1.3. [appellant] houdt Abemec voor de door hem ten gevolge van het ongeval geleden schade aansprakelijk, maar Abemec wijst iedere aansprakelijkheid af. Daarop heeft [appellant] Abemec in rechte betrokken en gevorderd voor recht te verklaren, dat Abemec aansprakelijk is voor de door hem ten gevolge van het ongeval geleden schade, nader op te maken bij staat. [appellant] baseert zijn vordering op een onrechtmatige daad van Abemec, waarbij de zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW primair door de norm van artikel 7:658 BW dient te worden ingevuld nu [appellant] werkzaamheden heeft verricht op gelijke wijze als werknemers van Abemec en voorts aan dezelfde gevaren als deze werknemers werd blootgesteld. Subsidiair stelt [appellant] dat Abemec op grond van artikel 6: 162 en 170 BW aansprakelijk is nu zij nodeloos een groter gevaar voor een ander in het leven heeft geroepen, dan waarop een normaal mens beducht hoeft te zijn en op haar, gelet op de aanwezige gevaarssituatie, de plicht rustte om veiligheidsmaatregelen te treffen.
4.1.4. Abemec betwist dat de norm van artikel 7:658 BW van overeenkomstige toepassing is, omdat zij niet als de materiële werkgever van [appellant] kan worden beschouwd. Voorts betwist Abemec dat zij en [monteur] onzorgvuldig jegens [appellant] hebben gehandeld nu er geen sprake is van overtreding van een verkeers- of veiligheidsnorm. [appellant] heeft het ongeval aan zichzelf te wijten nu aan hem uitdrukkelijk was medegedeeld dat het niet de bedoeling was dat hij zich met de werkzaamheden bemoeide en hij op eigen initiatief het stootijzer heeft gebruikt. Voorts is niet vast komen te staan dat ingeval er wel nadere maatregelen waren genomen de wielas niet van de kruk zou zijn geduwd, aldus Abemec.
4.1.5. De rechtbank heeft bij vonnis van 27 april 2001 de vorderingen van [appellant] afgewezen.
Met betrekking tot de primaire grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu tussen [appellant] en Abemec slechts sprake is van een overeenkomst tot reparatie van een kar, waarbij [appellant] opdrachtgever is en Abemec uitvoerder, de door [appellant] verrichte werkzaamheden geen werkzaamheden zijn in de zin van artikel 7:658 BW en dat om die reden Abemec niet kan worden beschouwd als formele dan wel materiële werkgever van [appellant]. Nu genoemd artikel strekt tot bevordering van veilige arbeidsomstandigheden en slechts toepasselijk is in een geval waarin een werknemer zijn (formele of materiële) werkgever tot vergoeding van schade aanspreekt, kan naar het oordeel van de rechtbank voor een invulling van de zorgvuldigheidsnorm geen aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in artikel 7:658 BW.
4.1.6. Ook aansprakelijkheid op grond van de subsidiaire grondslag - strijd met de zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW - heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft daartoe - samengevat weergegeven - geoordeeld dat het verrichten van werkzaamheden aan een kar waarbij een wielas op een krik steunt niet zodanig gevaarlijk van zichzelf is dat reeds om die reden de door [appellant] genoemde maatregelen, bestaande uit het aanbrengen van vaste steunen en keggen, moeten worden genomen. De rechtbank merkt in het bijzonder op dat het gevaar niet is ontstaan door werkzaamheden aan de zijde van [monteur], maar door de handelwijze van [appellant] zelf en volgens de rechtbank is dan ook geen sprake van het nodeloos in het leven roepen van een groter gevaar voor een ander, dan waarop een normaal mens beducht diende te zijn.
4.1.7. Meer subsidiair heeft [appellant] zich beroepen op schending van artikel 11 Arbeidsomstandighedenwet, thans artikel 10 Arbeidsomstandighedenwet 1998. Op grond van dit artikel dient Abemec doeltreffende maatregelen te nemen ter voorkoming van gevaar voor veiligheid of gezondheid van andere personen dan haar werknemers voor zover dit gevaar zou kunnen ontstaan bij of in rechtstreeks verband met de arbeid, die de werkgever zijn werknemers laat verrichten in zijn bedrijf. De rechtbank is met [appellant] van oordeel dat [appellant] als een bezoeker moet worden beschouwd. Dat [appellant] Abemec behulpzaam is geweest bij de uitvoering van de werkzaamheden kan daaraan niet afdoen, aldus de rechtbank.
Op grond van de inhoud van artikel 11 Arbeidsomstandighedenwet rust op Abemec jegens [appellant] een zorgverplichting tot het treffen van doeltreffende maatregelen ter voorkoming van gevaar. Nu niet is gesteld of gebleken dat Abemec door het achterwege laten van vaste steunen en keggen heeft gehandeld in strijd met een specifiek wettelijk voorschrift en in het rapport van de Arbo-Milieu Diensten (hof: zie 4.1.2.) het gebruik daarvan slechts wordt geadviseerd, dient beoordeeld te worden of Abemec volgens de regels van het ongeschreven recht haar zorgplicht heeft geschonden. Naar geldend recht is het enkel in het leven roepen of laten bestaan van een gevaarlijke situatie niet onrechtmatig, maar kan alleen in het licht van de omstandigheden worden beoordeeld of en in hoeverre een ander (in casu [appellant]) aan een groter risico is blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is. Onder verwijzing naar hetgeen eerder door de rechtbank is overwogen (hof: hiervoor weergegeven onder 4.1.6.) komt de rechtbank tot de conclusie dat Abemec geen zorgplicht heeft geschonden.
4.1.8. De rechtbank heeft voorts de aansprakelijkheid van Abemec op grond artikel 6:170 BW afgewezen, omdat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt, dat [monteur] ook zelf de plicht had, bijvoorbeeld op grond van een interne werkinstructie, om de door [appellant] gestelde veiligheidsmaatregelen te treffen, zodat op dit punt te weinig is gesteld. Voor zover [appellant] bedoeld heeft te stellen dat [monteur] zijn zorgverplichting heeft geschonden door [appellant] niet te waarschuwen, had het op de weg van [appellant] gelegen feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan een verplichting van [monteur] tot bijzondere zorg of oplettendheid zou bestaan nu vaststaat dat [appellant] op eigen initiatief een stootijzer heeft gebruikt en niet gesteld of gebleken is dat de reparatiewerkzaamheden aan de kar zo gevaarlijk waren dat reeds om die reden [monteur] fout zou hebben gehandeld door [appellant] niet te verbieden mee te helpen. Dat [monteur] [appellant] mogelijk aanwijzingen heeft gegeven doet daaraan niet af, nu [appellant] als opdrachtgever de vrijheid had aanwijzingen al dan niet op te volgen, aldus de rechtbank.
4.2. De grieven zijn tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellant] gericht.
4.3. Grief I is een algemene grief, welke ertoe strekt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Bij gebreke van zelfstandige betekenis behoeft deze grief geen bespreking.
4.4. Grief II klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de invulling van de zorgvuldigheidsnorm ex artikel 6:162 BW geen aansluiting kan worden gezocht bij de norm van artikel 7:658 BW.
Het hof oordeelt als volgt.
4.4.1. In het onderhavige geval staat vast dat tussen [appellant] en Abemec een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, met als inhoud de reparatie van de klapkar van [appellant] door Abemec. Ook staat vast dat, alhoewel [monteur], de monteur van Abemec die de reparatie uitvoerde, [appellant] niet heeft gevraagd mee te helpen, [appellant] bij de uitvoering van de werkzaamheden behulpzaam is geweest. Volgens [appellant] was het te doen gebruikelijk dat hij hand- en spandiensten verrichtte en hij heeft daarvan bewijs aangeboden, meer in het bijzonder heeft hij bij pleidooi bewijs aangeboden door het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]. [appellant] heeft bij pleidooi reeds een verklaring van [getuige 4] d.d. 15 mei 2002 overgelegd. Deze houdt het volgende in:
"Ik werkte bij Abemec van 1991 tot 1993.
Het was in die jaren heel gebruikelijk, dat klanten in de werkplaats kwamen. Ook was het gebruikelijk, dat klanten meehielpen bij het uitvoeren van reparaties. De reden hiervoor was, dat er vaak te weinig personeel was en het klusje snel klaar moest zijn. Soms werkten klanten mee omdat daardoor minder tijd aan de reparatie werd besteed, wat goedkoper is voor de klant. Soms gaf een klant alleen maar aanwijzingen, maar hij was dan dus wel direct bij de reparatie betrokken."
Voorts heeft [appellant] bij pleidooi medegedeeld dat hij 'werknemerschap' niet kan bewijzen, maar wel ingeval hij van Abemec de planning krijgt van de op 30 september 1996 ingeroosterde werknemers.
4.4.2. Het hof passeert voormeld bewijsaanbod van [appellant] als niet relevant, want zelfs ingeval zou komen vast te staan dat het bij Abemec te doen gebruikelijk was dat klanten meehielpen, hetgeen mogelijk (mede) uit de planning zou kunnen blijken, dan nog is dat onvoldoende om 'werknemerschap' aan te nemen. Ook het feit dat de werkzaamheden die [appellant] bij de reparatie van zijn klapkar verrichtte gelijk waren aan de werkzaamheden die monteurs van Abemec aan de klapkar zouden hebben verricht, rechtvaardigt niet de conclusie dat [appellant] als een monteur moet worden aangemerkt en dat Abemec dus feitelijk zijn werkgever was. Op grond van artikel 7:658 lid 4 BW, zoals dat thans luidt, is degene, die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 van dat artikel aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Uit de toelichting op dit artikel (Tweede Nota van Wijziging behorende bij de Wet Flexibiliteit en Zekerheid, 25 263, nr 14) blijkt dat de wetgever daarmee bedoeld heeft ook uitzendkrachten en ingeleend personeel onder de reikwijdte van dit artikel te brengen. In die situatie is er geen sprake van een arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en inlener, maar bestaat er wel een arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en het uitzendbureau of de uitlener. Ook is het artikel van toepassing ingeval tussen degene die de arbeid verricht en degene voor wie hij werkzaamheden verricht geen arbeidsovereenkomst is gesloten, maar bij voorbeeld een stageovereenkomst. Het gaat derhalve om werkzaamheden, die in het kader van een overeenkomst worden opgedragen. In het onderhavige geval is van een dergelijke overeenkomst tussen [appellant] en Abemec geen sprake. Tussen [appellant] en Abemec is immers, anders dan in die situaties waarin artikel 7:658 BW van toepassing is, geen sprake is van een gezagsverhouding op grond waarvan de werkzaamheden worden verricht. Bij gebreke daarvan stond het [appellant] vrij de hem verstrekte aanwijzingen al dan niet op te volgen en was hij niet verplicht tot het verrichten van de werkzaamheden. Daar komt bij dat het ook in zijn voordeel was om mee te helpen, zoals blijkt uit de verklaring van [getuige 4]: de reparatie is dan goedkoper.
Abemec kan dan ook niet als de materiële werkgever van [appellant] worden beschouwd. Derhalve kan geen sprake zijn van overeenkomstige toepassing van de zorgvuldigheidsnorm van artikel 7:658 BW.
Grief II is mitsdien ongegrond.
4.5. Dit betekent dat thans de vraag ter beantwoording voorligt of Abemec jegens [appellant] een zorgvuldigheidsnorm ex artikel 6:162 en/of ex artikel 11 Arbeidsomstandig-hedenwet heeft geschonden.
4.5.1. Abemec heeft een en ander betwist en daarbij onder meer erop gewezen dat zij [appellant] voorafgaande aan het ongeval meer keren heeft medegedeeld dat het niet de bedoeling was dat hij zich bij Abemec met de werkzaamheden bemoeide en bij pleidooi is door Abemec daarvan expliciet bewijs van aangeboden. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod als niet relevant voorbij. Vast staat namelijk dat [appellant] op 30 september 1996 behulpzaam is geweest bij het verrichten van de werkzaamheden, ook al is hem dat niet gevraagd. Dit betekent dat Abemec heeft toegelaten dat [appellant] op 30 september 1996 hand- en spandiensten verrichtte en aldus diende Abemec te voorkomen dat [appellant] als bezoeker gevaar liep.
4.5.2. Alvorens de vraag of Abemec jegens [appellant] onzorgvuldig heeft gehandeld kan worden beantwoord, dient te worden vastgesteld wat in het licht van de in de tweede helft 1996 bestaande wettelijke voorschriften op het terrein van veiligheid van Abemec jegens bezoekers, zoals [appellant], maar ook jegens haar eigen werknemers, mocht worden verwacht en wat in de branche in de tweede helft van 1996 dienaangaande gebruikelijk was.
[appellant] heeft voorafgaande aan het pleidooi een rapport van TNO van 30 juni 2002 (prod. 2 bij de brief van 1 oktober 2002) overgelegd en voorts nog een nagekomen bericht van de opsteller, een arbeidskundige, van dat rapport naar aanleiding van een nadere vraagstelling van de raadsvrouwe van [appellant] (prod. bij brief van 30 oktober 2002). De opdracht aan TNO luidde een kort historisch onderzoek uit te voeren en rapport uit te brengen over de Arboregelgeving met betrekking tot garagebedrijven rond het jaar 1996.
Dit rapport heeft echter niet de status van een deskundigenrapport in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het kan enkel worden beschouwd als een gemotiveerde onderbouwing en uitwerking van het standpunt van [appellant]. Voorts is het rapport door Abemec bij pleidooi gemotiveerd betwist.
4.5.3. Het hof heeft dan ook, alvorens de thans aan de orde zijnde rechtsvraag kan worden beantwoord, behoefte aan nadere voorlichting door middel van een deskundigenbericht. Het komt het hof geraden voor in ieder geval een arbeidskundige, bij voorkeur niet werkzaam bij TNO, om advies te vragen. Bij gelegenheid van het pleidooi is desgevraagd aangegeven dat zowel de krik als de zandklapkar er nog zijn en dus beschikbaar zijn voor onderzoek.
Het hof is voornemens de volgende vragen ter beantwoording aan de deskundige(n) voor te leggen:
1) Zou het ongeval op 30 september 1996 ook zijn gebeurd als er keggen en/of wielblokken zouden zijn gebruikt? Valt mogelijk iets te zeggen over de mate waarin het hanteren van het stootijzer door [appellant] enerzijds en het niet aanwezig zijn van keggen en/of wielblokken anderzijds aan het ongeval heeft bijgedragen?
2) Hoe beoordeelt u de stabiliteit van de constructie zonder keggen en/of wielblokken: voldeed deze opstelling aan redelijke maatstaven, meer in het bijzonder voldeed deze aan de in de tweede helft van 1996 geldende regelgeving, zoals bij voorbeeld neergelegd in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen (VBF) en de Publicatiebladen van de Arbeidsinspectie (hierna: P-bladen), zoals bij voorbeeld P-blad 80 en 185?
3) Onderschrijft u tegen de achtergrond van de in de tweede helft van 1996 geldende voorschriften het oordeel van de rechtbank, zoals neergelegd in het vonnis van 27 april 2001 in rechtsoverweging 4.4, inhoudende dat het verrichten van reparatiewerkzaamheden aan een kar waarbij een wielas op een krik steunt niet zodanig gevaarlijk van zichzelf is dat om die reden maatregelen, zoals het aanbrengen van vaste steunen en keggen, moeten worden genomen?
4) Valt thans nog iets te zeggen over de technische staat c.q. fysieke toestand van de krik ten tijde van het ongeval, bij voorbeeld of deze niet versleten was, geen zichtbare beschadigingen vertoonde en regelmatig was gekeurd?
5) Bestonden er in de tweede helft van 1996 richtlijnen voor het gebruik van een krik? Zo ja: kunnen de richtlijnen zoals weergegeven in het rapport van TNO d.d. 30 juni 2002 op p. 7 als zodanig worden aangemerkt? Waren deze algemeen bekend bij reparatiewerkplaatsen c.q. garagebedrijven dan wel mochten deze als algemeen bekend worden beschouwd?
6) Hoe beoordeelt u het gelijktijdig uitvoeren van de verschillende werkzaamheden, te weten het vervangen van de wieldoppen en de reparatie van het scharnierpunt? Hadden voormelde werkzaamheden beter achter elkaar kunnen worden uitgevoerd en zo ja: waarom dan?
7) Is het uit het een oogpunt van veiligheid, beoordeeld in het licht van de in de tweede helft van 1996 bestaande regelgeving, verantwoord dat reparatiewerkplaatsen c.q. garagebedrijven klanten hand- en spandiensten laten verrichten bij uit te voeren werkzaamheden? Is het in het licht van voormelde regelgeving verantwoord het hanteren van een stootijzer aan een klant over te laten?
8) Waren reparatiewerkplaatsen c.q. garagebedrijven eind 1996 verplicht - en vanaf wanneer gold die verplichting dan - een zogenaamde Risico-inventarisatie op te stellen? Moest in de Risico-inventarisatie zijn opgenomen welke risico's derden zouden kunnen lopen als zij op de werkplek aanwezig zijn? Welke maatregelen mochten van reparatiewerkplaatsen c.q. garagebedrijven in verband daarmee worden verwacht en wat was in de tweede helft van 1996 te doen gebruikelijk in de branche? Was dit, naast de veiligheid voor de eigen werknemers, ook een punt van aandacht voor branche-verenigingen dan wel werd daar aandacht aan besteed in branche-tijdschriften dan wel in andere meer algemene literatuur, zoals bij voorbeeld Arbojaarboeken?
9) Wat is naar uw oordeel voorts nog van belang op te merken?
4.5.4. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen ten einde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het aantal, de persoon en de deskundigheid van de te benoemen deskundige(n) als ook de aan deze(n) te stellen vragen. Het hof acht het redelijk en billijk partijen ieder de helft van het voorschot te laten betalen.
4.6. In afwachting van de aktewisseling zullen iedere verdere beoordeling en beslissing worden aangehouden.
verwijst de zaak naar de rol van 15 april 2002 voor akte uitlating aan de kant [appellant] zoals in 4.5.4. aangegeven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Gründemann, H. Vermeulen en Marres en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 maart 2003.