parketnummer : 20.002666.99
uitspraakdatum : 4 april 2003
tegenspraak;
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de arrondissementsrechtbank te Roermond van 6 juli 1999 in de strafzaak onder parketnummer 04/068436/98 tegen:
[verdachte besloten venootschap].,
De officier van justitie heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat op vordering van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 30 januari 2001, een wijziging van de tenlastelegging is toegelaten en het hof derhalve heeft onderzocht en beoordeeld op grondslag van deze gewijzigde tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
In deze weergave van de tenlastelegging zijn de in eerste aanleg en in hoger beroep toegelaten wijzigingen begrepen.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
Van de zijde van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat
a. het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden,
b. bij de beslissing omtrent het niet-ontvankelijkheidsverweer een belangenafweging dient te worden gemaakt, welke belangenafweging in het voordeel van verdachte dient uit te vallen, omdat het meten in strijd met de vergunning en het daarmede nodeloos compliceren van de procedure, het lange voortduren van de criminal charge en het daardoor op kosten jagen van verdachte, dermate onzorgvuldig en een dermate grove verontachtzaming van de rechten van verdachte is, dat de daarmee samenhangende overschrijding van de redelijke termijn niet anders dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie met zich dient te brengen,
een en ander, zoals op de gronden als vermeld in de pleitnota.
Het hof verwerpt bovenvermeld verweer.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte als bovenvermeld onder 1, 2 en 3 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
-Het hof overweegt daartoe ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde het volgende.
Bij besluit van het dagelijks bestuur van het Zuiveringschap Limburg (ZL) van 28 april 1994 is onder nummer V93/91 aan verdachte tot 1 januari 1998 een vergunning onder voorschriften op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend tot het brengen van afvalwater via de bedrijfsriolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) Panheel op oppervlaktewater (verder te nomen de lozingsvergunning). In de daaraan als voorschriften verbonden artikelen 4 en 5 is bepaald dat op twee meetpunten moet zijn voldaan aan de in die voorschriften opgenomen lozingseisen.
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 22 juli 1997 is overwogen dat een besluit dat voorschrijft dat er op twee meetpunten moet zijn voldaan aan de vergunningsvoorschriften opgenomen lozingseisen in strijd is met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat een besluit deugdelijk moet zijn gemotiveerd.
De aan de lozingsvergunning als voorschriften verbonden artikelen 4 en 5 werden geheel vernietigd.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het voornoemde zuiveringsschap bij besluit van 9 oktober 1997, medegedeeld aan verdachte bij brief van 1 december 1997, besloten dat de in de vergunning V93/91 in de artikelen 4 en 5 opgenomen passage "en ter plaatse van het lozingspunt, zoals is aangegeven op de tekening genaamd "situatietekening rwzi Panheel" d.d. 17 mei 1993 (bijlage 2)" vervalt. Het besluit werd van kracht met ingang van de dag waarop de termijn voor het indienen van een beroepschrift afliep, te weten op 13 januari 1998.
Het hof is van oordeel dat aan de hiervoor bedoelde vernietiging van de betreffende artikelen van de vergunning terugwerkende kracht moet worden toegekend, zodat niet bewezen kan worden verklaard, dat verdachte handelde in strijd met voorschriften, verbonden aan een krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning, alsmede dat zulks geldt totdat het bovenbedoelde besluit van 9 oktober 1997 van kracht is geworden.
Het hof is reeds hierom van oordeel dat de verdachte van de onder 1 ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken.
-Het hof overweegt ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde en voorts ook nog ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde in het bijzonder het volgende.
Het hof is bij de beoordeling van deze feiten uitgegaan van de bij besluit van 9 oktober 1997 gewijzigde tekst van artikel 4 en 5 van de betreffende vergunningsvoorschriften (no. V93-91) -in het bijzonder de zinsnede "ter plaatse van de meetvoorziening in het pomphuis" (feit 1 en 3)- respectievelijk de tekst van artikel 4 van het vergunningsvoorschrift (V89-61) -in het bijzonder de zinsnede "ter plaatse van een nog te realiseren bemonsteringsput stroomafwaarts van de aansluitpunten" (feit 2)-, hetgeen impliceert dat telkens aan het begin van de bron (de pijp) aan een bepaalde maximale waarde voldaan dient te worden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de betreffende opsporingsambtenaren en het openbaar ministerie kennelijk om hen moverende redenen er voor hebben gekozen om aan het einde van de bron (de pijp) te meten en te controleren.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat, om wettig bewijs van de tenlastegelegde overschrijdingen te kunnen leveren, er sprake moet zijn van monsternemingen in het pomphuis dan wel in de bemonsteringsput, zoals in voormelde vergunningsvoorschriften zijn voorgeschreven, en dat niet kan worden vastgesteld dat bemonsteringen zoals die zijn genomen aan het einde van de bron (de pijp) exact dezelfde resultaten opleveren als monsters welke zijn genomen aan het begin van de bron (de pijp).
Het hof is van oordeel dat, ofschoon de betreffende metingen hebben plaatsgevonden op een andere plaats dan in de genoemde vergunningen is aangegeven, te weten in het pomphuis danwel in de bemonsteringsput, de resultaten van die metingen niettemin redengevend kunnen zijn voor het bewijs dat op laatstgenoemde plaatsen de in de bewezenverklaring genomen waarden zijn overschreden.
Het hof acht echter, op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, in het bijzonder gelet op de over dit onderwerp gehoorde (getuige)-deskundigen, niet bewezen dat de meetresultaten, verricht op een andere plaats (aan het einde van de pijp), in dit geval ook kunnen gelden als meetresultaat voor de in de onderscheiden vergunningen genoemde plaatsen, te weten de meetvoorziening in het pomphuis danwel in de bemonsteringsput ( het begin van de pijp).
Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte ook van deze feiten dient te worden vrijgesproken.
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het als voormeld sub 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door Mr. Harmsen, als voorzitter
Mrs. Van de Loo en De Lange, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Dhr. Van Baast, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 april 2003.