typ. SK
rolnr. C0200660/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 13 maart 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant bij exploot van dagvaarding van
25 juni 2002,
procureur: mr. B.Th.H. Boomsma,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. BERGEN OP ZOOMSE
SANITAIR INSTALLATEURS B.S.I.,
gevestigd te Bergen op Zoom,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. H. Post,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Breda gewezen vonnis van 16 april 2002 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - BSI - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 92136/HA ZA 01-154)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. In de dagvaarding in hoger beroep heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd (genummerd 1 t/m 4 met twee grieven met nummer 3), twee producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van het door hem in eerste aanleg gevorderde alsmede tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg ten titel van onverschuldigde betaling.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft BSI de grieven bestreden.
2.3. [appellant] heeft een akte genomen.
2.4. BSI heeft een antwoordakte genomen.
2.5. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven kunnen worden herleid tot de klacht dat de rechtbank de vordering van [appellant] ten onrechte heeft afgewezen.
4. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1.1. Tussen partijen zijn geschillen gerezen in verband met de executie van de vonnissen van de kantonrechter te Bergen op Zoom van 24 december 1997 en de rechtbank te Breda van 23 februari 1999. [appellant] heeft deze executiegeschillen voorgelegd aan de rechtbank te Breda, die daarover bij vonnis van 16 april 2002 heeft beslist. Ingevolge het bepaalde in artikel 438 lid 1 Rv is de rechtbank bevoegd om in eerste aanleg van deze geschillen kennis te nemen. Derhalve doet zich niet de vraag voor of de rechtbank als hoogste feitelijke rechter uitspraak heeft gedaan en kunnen partijen op grond van het bepaalde in artikel 332 lid 1 Rv van het in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1750,-- of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1750,--, een en ander tenzij de wet anders bepaalt.
4.1.2. Voor de beoordeling van de vraag of [appellant], gelet op de waarde van de vorderingen waarover de rechter had te beslissen, ontvankelijk is in het hoger beroep, is het volgende van belang.
4.1.3. Bij eindvonnis van de kantonrechter te Bergen op Zoom van 24 december 1997 (rolnr 1635/97) is [appellant] - kort gezegd - veroordeeld om medewerking te verlenen aan de terugname door BSI van een aan haar toebehorende elektrische boiler. Voorts is [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van f. 340,-- (17 maanden de huurprijs van f. 20,-- per maand), te vermeerderen met f. 20,-- per maand voor iedere maand of gedeelte van een maand vanaf juni 1997 tot de dag dat BSI de beschikking krijgt over de boiler, alles tezamen een bedrag van f. 5.000,-- niet te bovengaand. Tevens is [appellant] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van BSI gevallen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard (prod. bij prod. 1 cve).
4.1.4. In voornoemde procedure heeft [appellant] een bevoegdheidsincident opgeworpen. Bij tussenvonnis van 15 oktober 1997 heeft de kantonrechter zich bevoegd verklaard om van het geschil tussen partijen kennis te nemen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het incident.
4.1.5. Bij deurwaardersexploot van 12 januari 1998 zijn de beide vonnissen van de kantonrechter aan [appellant] betekend (prod. 1 cvr). In de tweede helft van januari 1998 heeft [appellant] aan de veroordelingen voldaan.
4.1.6. [appellant] heeft bij de rechtbank te Breda hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 15 oktober 1997 en tegen het eindvonnis van 24 december 1997 van de kantonrechter te Bergen op Zoom. Bij vonnis van 23 februari 1999 (rolnr 58249 HA ZA 98-385) heeft de rechtbank [appellant] niet ontvankelijk verklaard in zowel zijn beroep tegen het tussenvonnis als in zijn beroep tegen het eindvonnis en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van BSI gevallen (prod. bij prod. 1 cve).
4.1.7. Bij deurwaardersexploot van 17 mei 1999 zijn aan
[appellant] betekend het eindvonnis van dekantonrechterte Bergen op Zoom van 24 december 1997 en het vonnis van de rechtbank te Breda van 23 februari 1999. Bij de explootkosten ten bedrage van in totaal f. 98,11 is ter zake "bijlage(n)" aan kosten een bedrag van f. 20,30 in rekening gebracht, waarvan [appellant] een bedrag van f. 11,60 (excl. BTW, zie cve nr 9) onbetaald heeft gelaten. Ter zake BTW over de explootkosten is berekend een bedrag van f. 14,61. Verder maakt BSI aanspraak op betaling van f. 7,11 aan BTW over de kosten ingevolge artikel 475g lid 1 Rv jo artikel 14, onder C, sub K van het Deurwaardersreglement. Deze beide posten heeft [appellant] evenmin betaald. Voor het overige heeft [appellant] de exploitkosten en kosten ingevolge artikel 475g lid 1 Rv jo artikel 14, onder C, sub K van het Deurwaardersreglement voldaan.
4.1.8. [appellant] heeft tegen het vonnis van de rechtbank te Breda van 23 februari 1999 beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 15 september 2000, NJ 2000/630 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen.
4.1.9. Bij beschikking van 10 april 2001 (91757/HA RK 00-312) heeft de rechtbank te Breda op verzoek van BSI [appellant] bevolen een bedrag van f. 380,-- (f. 250,-- ter zake procureurssalaris en f. 130,-- ter zake betekeningskosten) aan BSI te voldoen ter zake nakosten (prod. 1 dgv hb). [appellant] heeft dit bedrag voldaan.
4.1.10. Bij dagvaarding van 19 december 2000 heeft [appellant] bij de rechtbank te Breda jegens BSI een procedure aanhangig gemaakt, waarbij hij heeft gevorderd:
1. een verklaring voor recht dat hij aan de inhoud van het vonnis van de kantonrechter te Bergen op Zoom onder rolnr (1636/97; het hof leest verbeterd:) 1635/97 en het vonnis van de rechtbank Breda onder rolnr 98-385 integraal heeft voldaan;
2. een verbod aan BSI om enige daad van executie van een of meerdere van de door de kantonrechter onder rolnr 1635/97 en door de rechtbank onder rolnr 98-385 tussen partijen gewezen vonnissen te (doen) verrichten en veroordeling van BSI om een reeds aangevangen executie van een of meerdere van die vonnissen te staken en gestaakt te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom van f. 250,-- voor iedere keer en iedere dag dat BSI handelt in strijd met dit verbod en/of deze veroordeling;
3. veroordeling van BSI om aan [appellant] te vergoeden alle schade die hij heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatig handelen van BSI als omschreven in de dagvaarding en de door hem ten gevolge van eventuele daden van executie van een of meerdere van de bovengenoemde vonnissen, verricht na 6 december 2000, reeds geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente over iedere schadepost vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
4. veroordeling van BSI in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf (8 dagen na) de datum van het te wijzen eindvonnis tot de dag der algehele voldoening.
Bij vonnis van 16 april 2002 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen. Van dit vonnis komt [appellant] thans in hoger beroep.
4.2.1. De door [appellant] ingestelde vorderingen, weergegeven onder 4.1.10., moeten worden aangemerkt als vorderingen van onbepaalde waarde, welke in verband met de appelgrens zoveel mogelijk gekapitaliseerd dienen te worden. Nevenvorderingen, zoals die ter zake contractuele en wettelijke rente (behoudens de tot de dag der dagvaarding in eerste aanleg verschuldigde en gevorderde rente over de hoofdsom), proceskosten en dwangsommen blijven bij de bepaling van de waarde in beginsel buiten beschouwing (zie Snijders/Wendels, Civiel Appel 1999, nr 30). Voor het bepalen van de appellabiliteit dienen de vorderingen ingevolge het bepaalde in artikel 332 lid 2 Rv te worden opgeteld.
4.2.2. Allereerst heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat hij aan de inhoud van het vonnis van de kantonrechter te Bergen op Zoom van 24 december 1997 en het vonnis van de rechtbank Breda van 23 februari 1999 integraal heeft voldaan. In zijn arrest van 26 april 1996, NJ 1997, 325 heeft de Hoge Raad bepaald dat een vordering tot verklaring voor recht een vordering van onbepaalde waarde is, tenzij in het betreffende geding aanwijzingen bestaan dat de vordering een bepaalde waarde vertegenwoordigt (welke laatste zinsnede thans in nagenoeg gelijke zin is neergelegd in artikel 332 lid 1 Rv). Naar het oordeel van het hof dient de waarde van de vordering tot verklaring voor recht te worden gekapitaliseerd op een bedrag van f. 33,32, zijnde het totaal van de niet betaalde f. 11,60 ter zake "bijlage(n)", f. 14,61 ter zake BTW over de explootkosten en f. 7,11 ter zake BTW over de kosten ingevolge artikel 475g lid 1 Rv jo artikel 14, onder C, sub K van het Deurwaardersreglement.
4.2.3. Ten aanzien van het gevorderde verbod aan BSI om enige daad van executie van een of meerdere door de kantonrechter en de rechtbank gewezen vonnissen te (doen) verrichten en de vordering om BSI te veroordelen een reeds aangevangen executie te staken en gestaakt te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom overweegt het hof als volgt.
Uit het hiervoor onder 4.2.2. overwogene volgt dat het executiegeschil tussen partijen betrekking heeft op een bedrag van f. 33,32. De waarde van het gevorderde verbod gaat geheel op in en valt samen met de gevorderde verklaring voor recht, zodat de waarde van het gevorderde verbod in zoverre op nihil moet worden gesteld.
Voor zover het gevorderde verbod betrekking heeft op eventuele toekomstige daden van executie wordt het volgende overwogen. In zijn hiervoor vermelde arrest van 26 april 1996, NJ 1997, 325, waar het ging over toekomstige huurverhogingen en aanpassing van toekomstige huurtermijnen, heeft de Hoge Raad ten aanzien van de waardebepalingen van die vorderingen overwogen dat de gevolgen van toe- of afwijzing van de vordering (in conventie en in reconventie, maar dat is hier niet van belang) voor eventuele toekomstige geschillen een zo onzeker element vormen dat de eisen van rechtszekerheid zich ertegen verzetten om met die gevolgen bij de bepaling van de waarde van de vordering in verband met de appelgrens rekening te houden (zie Snijders/Wendels, Civiel Appel 1999, nr 31). Ingevolge voornoemd arrest zal het hof met het oog op de rechtszekerheid bij de bepaling van de waarde van de betreffende vordering met deze kosten, welke voortvloeien uit eventuele toekomstige geschillen, geen rekening houden. Derhalve moet ook de waarde van het gevorderde verbod met betrekking tot eventuele toekomstige daden van executie op nihil worden gesteld.
4.2.4. Zijn vordering tot schadevergoeding heeft [appellant] gebaseerd op het onrechtmatig handelen van BSI door het dreigen met executiemaatregelen. [appellant] begroot zijn reeds geleden schade op f. 400,--. Daarnaast vordert [appellant] vergoeding van toekomstige schade, doch, zoals hiervoor overwogen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 26 april 1996, dient schade voortvloeiend uit een eventueel toekomstig geschil bij de vaststelling van de waarde van de vordering in verband met de appelgrens buiten beschouwing te blijven. De vordering tot vergoeding van de schade wordt derhalve begroot op f. 400,--.
4.2.5. De proceskostenveroordeling tenslotte dient, als zijnde een nevenvordering, bij de bepaling van de waarde van de vordering buiten beschouwing te blijven, waarvoor het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 4.2.1. is overwogen.
4.2.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de waarde van de vorderingen van [appellant] beneden de appelgrens van € 1750,-- blijft. Dat brengt mee dat [appellant] in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Breda van 16 april 2002 niet ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de tegen dat vonnis gerichte grieven niet meer behandeld hoeven te worden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Breda van 16 april 2002;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke tot op deze uitspraak aan de zijde van BSI worden begroot op € 230,-- ter zake verschotten en op € 817,50 ter zake salaris procureur en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Kranenburg en Smeenk-Van der Weijden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 maart 2003.