BELASTINGKAMER
Nr. 99/01143
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan haar voor het jaar 1997 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De mondelinge behandeling
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 12 februari 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot, alsmede de Inspecteur.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 26 februari 2003, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de in de aanslag begrepen premie volksverzekeringen met het bedrag van de premie AAW tot een bedrag van fl. 8.687,=; en
gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht ad € 36,30 wordt vergoed.
1. Tussen partijen staat gelet op de gedingstukken en het verhandelde op de zitting het volgende vast.
Belanghebbende is geboren in 1956 en is gehuwd. Zij heeft uitsluitend de Duitse nationaliteit en is in 1981 in Nederland komen wonen. In juni 1998 heeft zij haar woonplaats weer verlegd naar Duitsland. Zij heeft in het verleden zowel in Nederland als in Duitsland gewerkt; voor het laatst was zij werkzaam in Nederland. In het onderhavige jaar 1997 werkte zij niet meer. Zij ontving toen een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering en tevens een Nederlandse uitkering op grond van de AAW/WAO.
Belanghebbende heeft aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) een verzoek gedaan om te worden vrijgesteld van de verplichte verzekering voor de volksverzekeringen. Dit verzoek is afgewezen aangezien haar Nederlandse uitkering hoger is dan de Duitse.
2. Het geschil gaat over de vraag of de Inspecteur terecht premie voor de Nederlandse volksverzekeringen van belanghebbende heeft geheven.
3. Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de AOW en de overeenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten zijn ingezetenen van Nederland verplicht verzekerd. Uit deze bepaling vloeit voor belanghebbende gedurende het jaar 1997 dan ook verzekeringsplicht voort. Het besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (hierna: het Besluit) brengt daarin geen verandering. Geen van de bepalingen van het Besluit voorziet in dit geval in een uitzondering op de wettelijke verzekeringsplicht. Het verzoek van belanghebbende om te worden vrijgesteld op grond van artikel 24 van het Besluit is door de bevoegde instantie, de SVB, afgewezen.
4. Het Hof heeft vervolgens stilgestaan bij de vraag of belang-hebbendes verzekeringsplicht, die voortvloeit uit de Nederlandse nationale wetgeving, opzij wordt gezet door bepalingen van Europees gemeenschapsrecht. In het bijzonder gaat het hier om Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening). Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel f, van de Verordening is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat, zonder dat hij of zij op grond van een van de voorschriften van titel II van de Verordening aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij of zij woont, overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen. De datum waarop en de voorwaarden waaronder iemand in de zin van deze bepaling ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat, worden vastgesteld overeenkomstig de wettelijke regeling van deze Lid-Staat (artikel 10ter van de toepassingsverordening nr. 574/72).
5. Belanghebbende heeft voor het laatst in Nederland in dienstbetrekking gewerkt. Zij was ten tijde van haar werkzaamheden in Nederland op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. Gesteld noch gebleken is dat zij nadien op grond van titel II van de Verordening werd onderworpen aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat. Op basis daarvan moet worden aangenomen dat zij in 1997 was onderworpen aan de wettelijke regeling van Nederland als haar woonland, overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen. De Verordening staat derhalve niet in de weg aan haar verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen op grond van de Nederlandse wetgeving.
6. Belanghebbende verzet zich tegen de premieheffing met het argument dat hier sprake zou zijn van dubbele heffing. Zij voert aan dat zij in het verleden al premies in Duitsland heeft betaald en op basis daarvan thans een Duitse uitkering ontvangt. Naar haar oordeel is de Nederlandse premieheffing in strijd met het Europese recht.
Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van dubbele heffing in die zin dat hier niet tweemaal premie wordt geheven over hetzelfde inkomen. Het Hof merkt op dat de premie die thans over belanghebbendes uitkeringen wordt geheven ook geen herhaalde, tweede bijdrage vormt om het recht op die uitkeringen te verwerven. Het gaat hier om een van het inkomen afhankelijke bijdrage ten behoeve van collectieve verzekeringen van (in principe) alle ingezetenen van Nederland. Gelet op hetgeen onder 5 is overwogen staat artikel 13, tweede lid, onderdeel f, van de Verordening toe dat belanghebbende in de premieheffing van de volksverzekeringen van haar woonland Nederland wordt betrokken uitsluitend overeenkomstig de bepalingen van die wetgeving. Andere regels van EG-recht staan er evenmin aan in de weg dat deze premieheffing wordt geëffectueerd. Met name bestaat er geen regel of beginsel van gemeenschapsrecht op grond waarvan premieheffing alleen zou kunnen plaatsvinden wanneer een verplicht verzekerde ook kans heeft op uitkeringen.
Het Hof merkt hierbij ter voorlichting van belanghebbende op dat zij in de periode waarin zij verplicht verzekerd was ook voor recht op uitkeringen in aanmerking kwam. Zo heeft zij voor ieder jaar dat zij hier op grond van de AOW verplicht verzekerd was recht opgebouwd op 2% van het maximale ouderdomspensioen op grond van deze wet, ingaande de maand waarin zij 65 jaar wordt.
7. Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat naar haar oordeel de wetgeving over de sociale zekerheid in alle landen van de Europese Gemeenschap gelijk zou moeten zijn. Het recht van de Europese Gemeenschap voorziet echter (nog) niet in eenwording van de stelsels van sociale zekerheid van de lidstaten, alleen in een zekere afstemming tussen de toe te passen wetgevingen. Verdere eenwording kan alleen worden bereikt door een besluit van de bevoegde instantie(s) binnen de Europese Gemeenschap of door de wetgevende macht van de betrokken lidstaten. Het ligt niet in de macht van de nationale rechter van één betrokken lidstaat om die eenwording tot stand te brengen.
8. Het gemeenschapsrecht staat er wel aan in de weg dat premies voor de Nederlandse algemene arbeidsongeschiktheidsverzekering (AAW) worden geheven over haar Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Tijdens deze procedure heeft de Inspecteur dan ook terecht geconcludeerd dat de bestreden aanslag op dit punt moet worden verminderd.
9. Belanghebbende verzet zich verder tegen het feit dat de belastingdienst rente van haar vordert. Daartoe voert zij aan dat zij onvoldoende was geïnformeerd door de belastingdienst. Voor zover zij zich hiermee richt tegen de heffingsrente kan het Hof dit verweer om formele redenen niet in behandeling nemen, nu belanghebbende alleen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag en niet tegen de bijbehorende beschikking heffingsrente. Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat, indien al sprake zou zijn van het door belanghebbende gestelde gebrek aan informatie, dit geen reden kan zijn om geen heffingsrente in rekening te brengen. Door een relatief late vaststelling van de aanslag geniet de premieplichtige een rentevoordeel. De heffingsrente is bedoeld als een compensatie die daartegenover staat. Belanghebbende heeft ook niet gesteld dat zij anderszins benadeeld is door het tijdstip waarop de aanslag is vastgesteld.
10. Voor zover belanghebbendes klachten zijn gericht tegen invorderingsmaatregelen, waaronder ook de invorderingsrente is te verstaan, kan het Hof daar evenmin op ingaan. Over invorderingsrente kan de belastingrechter alleen oordelen naar aanleiding van het beroep tegen een uitspraak van de ontvanger op een bezwaarschrift tegen het in rekening brengen van invorderingsrente. De onderhavige procedure is echter gericht tegen een uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar tegen een aanslag. Bovendien is het bestaan van een uitspraak van de ontvanger over de invorderingsrente gesteld noch gebleken. Ten aanzien van de overige invorderingsmaatregelen die belanghebbende noemt staat geen beroep open op de belastingrechter; alleen de burgerlijke rechter is ten aanzien daarvan bevoegd.
11. Partijen hebben ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
12. Nu de aanslag wordt verminderd, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door haar voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= (€ 36,30) te vergoeden.
13. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door M.W.C. Feteris, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2003.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 11 maart 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 68,07.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak eveneens een griffierecht van € 68,07 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.