parketnummer : 20.005564.02
uitspraakdatum : 21 mei 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Maastricht van 18 november 2002 in de strafzaak onder parketnummer 03/060354-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres].
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal reeds worden vernietigd omdat de eerste rechter ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het in eerste aanleg gevoerde verweer van de verdediging ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Aan de verdachte is ten laste gelegd: PRO MEMORIE.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de volgende gronden:
Op [pleegdatum] heeft de politie in de door verdachte gehuurde woning te [plaats] een hennepkwekerij aangetroffen. Verdachte heeft erkend dat hij in zijn woning hennep teelde. Nog op [pleegdatum] heeft de politie een brief gestuurd aan de verhuurder van de woning – een woningstichting – met onder meer de volgende inhoud:
“Naar aanleiding van en in aansluiting op de gemaakte afspraken binnen het drugspandenoverleg om de drugsoverlast, veroorzaakt vanuit woningen, te reduceren tot een acceptabel en beheersbaar niveau, deel ik u hierbij mede dat op [pleegdatum], door de politie aan het [adres], een hennepplantage is aangetroffen en ontmanteld. Deze hennepplantage bestond uit 595 planten en de daarbij behorende randapparatuur.
De reden waarom ik dit aan u voorleg is enerzijds om de overlast voor omwonenden definitief te doen ophouden en anderzijds om de burgers/huurders duidelijk te maken dat hun klachten ook serieus worden genomen.
Van de aangetroffen hennepplantage is proces-verbaal opgemaakt onder nummer 2002080690.”
Naar aanleiding van deze brief is de woningstichting een civiele ontruimingsprocedure begonnen tegen verdachte. Deze is gepaard gegaan met veel media-aandacht en commotie in de buurt. De kantonrechter in de rechtbank Maastricht heeft bij wijze van voorlopige voorziening bij uitspraak van 26 juli 2002 verdachte en zijn echtgenote veroordeeld tot ontruiming van de door hen gehuurde woning binnen veertien dagen. Weliswaar is uiteindelijk de ontruiming niet doorgegaan en is verdachte in de woning kunnen blijven als gevolg van een regeling tussen verhuurder en huurder die eind 2002 tot stand is gekomen, maar verdachte en zijn gezin zijn wel lange tijd blootgesteld aan grote druk, als gevolg waarvan verdachtes huwelijk op de klippen is gelopen.
Verdachte wordt zo in feite tweemaal gestraft voor hetzelfde feit.
De politie had echter niet het recht de strafrechtelijk informatie over verdachte te verstrekken aan de woningstichting. Zulk een informatieverstrekking is in strijd met de Wet politieregisters en houdt een schending in van de geheimhoudingsplicht van art. 30 Wet politieregisters, welke schending strafbaar is ingevolge art. 272 lid 1 Sr.
Aldus is een norm - te weten de geheimhoudingsplicht ter zake van de gegevens van verdachte als bedoeld in de Wet politieregisters – geschonden, welke norm het belang van verdachte beoogt te beschermen.
Door deze normschending en meer in het algemeen door de ernstige schending van het recht op privacy van verdachte is sprake van het doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort doen aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het begrip ‘zaak’ ziet niet slechts op de strafzaak, maar op het totale betreffende feitencomplex.
Bovendien is sprake van een zeer fundamentele inbreuk waarbij het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt en bovendien het belang van verdachte is geschaad. Een strikte gegevensverstrekking overeenkomstig de strafvorderlijke bepalingen en de Wet politieregisters behoort tot de kern van het wettelijk systeem.
Dit alles heeft tot gevolg dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende.
Het hof laat in het midden of de politie, door het eigener beweging mededelen aan de verhuurder van de door verdachte gehuurde woning dat in die woning een hennepkwekerij was aangetroffen, de Wet politieregisters heeft geschonden of anderszins tekort heeft gedaan aan het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Ook wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat zulks het geval is, geldt het navolgende.
Het verweer betreft niet de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek. Het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, is op rechtmatige wijze verkregen.
De normschending waarover verdachte klaagt, heeft geen invloed op de eerlijke behandeling van zijn strafzaak. Er is immers geen causaal verband tussen de beweerde normschending en het recht op een eerlijke behandeling van die strafzaak.
De raadsman heeft zich beroepen op het criterium voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dat is gegeven in HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman).
Anders dan de raadsman heeft betoogd, gaat het hierbij niet om het onbepaalde begrip “het totale feitencomplex” maar om de strafzaak tegen verdachte. Dat is immers het uitsluitende kader waarbinnen de strafrechter kan oordelen. De processuele sanctionering van inbreuken op de goede procesorde kan dan ook slechts plaatsvinden in een concrete strafzaak. Dat verdachte mogelijk op een ander vlak nadeel ondervindt van het handelen van de politie – zoals in dit geval het feit dat tegen verdachte een civiele ontruimingsprocedure aanhangig is gemaakt – doet hieraan niet af.
Bij de vraag of door het handelen van de politie een fundamentele inbreuk is gemaakt op het wettelijk systeem – welk criterium is ontleend aan HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 (Karman) – gaat het evenzeer slechts om het wettelijk systeem van de berechting van strafzaken, dit wil zeggen opsporing, vervolging, strafoplegging en tenuitvoerlegging (zie rov. 3.7 en 3.8 in NJ 1999, 567). Het verschaffen van inlichtingen door de politie aan de verhuurder over verdachte, zoals in casu is geschied, ook al zou dat in strijd zijn met de Wet politieregisters of anderszins in strijd met de wet of richtlijnen, raakt echter niet de kern van dat wettelijk systeem.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat verdachte tweemaal wordt gestraft voor hetzelfde feit en dat zulks in strijd is met het beginsel ne bis vexari dan wel ne bis in idem, overweegt het hof dat dit beginsel slechts gelding heeft binnen hetzelfde sanctiesysteem en dat in het onderhavige geval geen sprake is van het tweemaal strafrechtelijk sanctioneren van hetzelfde feit.
Op de vorenstaande gronden verwerpt het hof het verweer.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
op [pleegdatum] in [pleegplaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 575 hennepplanten, een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 3, eerste lid, aanhef en onder C (oud), van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid (oud), van die wet.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het voordeel van de verdachte er rekening mee gehouden dat de verdachte terzake soortgelijke strafbare feiten nog niet eerder is veroordeeld.
Op grond hiervan acht het hof oplegging van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor het hierna te vermelden aantal uren, passend en geboden.
Voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal het hof bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 (oud) en 11 (oud) van de Opiumwet.
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
"Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C (oud), van de Opiumwet gegeven verbod".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot taakstraf, voor de duur van honderdtwintig uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van zestig dagen voor het geval de veroordeelde deze taakstraf niet naar behoren verricht;
Bepaalt dat deze taakstraf zal bestaan uit werkstraf.
Dit arrest is gewezen door Mr. Rijken, als voorzitter
Mrs. Claassens en Valkenburg, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Polkamp, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 mei 2003.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres],
Is bij vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 18 november 2002 ter zake van:
"Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod";
veroordeeld tot:
een werkstraf gedurende honderdtwintig uren subsidiair zestig dagen hechtenis;