ECLI:NL:GHSHE:2003:AF9351

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG C0200672-HE
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake conservatoir beslag en vorderingen tussen partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot conservatoir beslag. [Appellante] heeft vorderingen ingesteld tegen [geïntimeerde] wegens het gebruik van een stal en de (ver)huur van een woning. Ter verzekering van deze vorderingen heeft [appellante] conservatoir beslag gelegd onder de Rabobank. De voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft op 13 juni 2002 een vonnis gewezen waarin de vorderingen van [geïntimeerde] tot opheffing van de beslagen zijn behandeld. [Geïntimeerde] heeft in kort geding gevorderd dat de beslagen worden opgeheven, omdat hij een bankgarantie heeft gesteld en de vorderingen ondeugdelijk zouden zijn. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat [appellante] niet aan haar verplichtingen heeft voldaan om de beslagen op te heffen, ondanks dat [geïntimeerde] om opheffing heeft verzocht. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. [Appellante] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. AD
rolnr. KG C0200672/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
derde kamer, van 3 februari 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van 28 juni 2002,
procureur: mr. C.C.C.A.M. Kuijken,
tegen:
[GEïNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. M.A.P.J. van den Biggelaar,
op het hoger beroep tegen het door de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) gewezen vonnis van 13 juni 2002 tussen appellante
- [appellante] - als gedaagde en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 80106/KG ZA 02-287)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] 1 grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot veroordeling van [geïntimeerde] overeenkomstig het door [appellante] gevorderde bij inleidende dagvaarding voor de rechtbank (het hof begrijpt: tot afwijzing van het door [geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding gevorderde) en tot veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grief luidt, kort gezegd, dat de Voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen en beslist als hij heeft gedaan, in het bijzonder waar hij overweegt dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een beslaglegger mag worden verwacht.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2. [appellante] heeft gesteld een vordering te hebben op [geïntimeerde] (en diens ex-echtgenote) wegens gebruik van een stal (hierna: vordering 1).
Ter verzekering van verhaal van vordering 1 heeft [appellante] op 11 juni 2001 conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Rabobank te [vestigingsplaats] (hierna: de Rabobank), mede ten laste van [geïntimeerde].
Vordering 1, waarvan de hoofdsom exclusief rente en kosten fl. 20.351,80 bedroeg, werd daarbij door [appellante] begroot op fl. 25.000,--.
[appellante] heeft [geïntimeerde] ter zake vordering 1 gedagvaard voor de rechtbank en die zaak is op 13 juni 2001 geïntroduceerd bij de rechtbank.
[appellante] heeft, eveneens ter zake van vordering 1, op 23 augustus 2001 een verzoek tot het leggen van loonbeslag ingediend.
[geïntimeerde] heeft bij gelegenheid van de behandeling van dat verzoek aangeboden tot zekerheid een bankgarantie te stellen van fl. 25.000,--.
De president heeft bij beschikking van 11 oktober 2001 het beslag toegestaan, met dien verstande dat het verlof slechts rechtskracht zou hebben na 26 oktober 2001 en dan nog alleen indien [geïntimeerde] niet voor die datum een bankgarantie heeft gesteld voor het begrote bedrag.
[geïntimeerde] heeft enige tijd na 26 oktober 2001 een bankgarantie gesteld voor fl. 25.000,--.
4.3. [appellante] heeft gesteld een vordering te hebben op [geïntimeerde] (en diens ex-echtgenote) wegens (ver)huur van een woning (hierna: vordering 2).
Ter verzekering van verhaal van vordering 2 heeft [appellante] op 10 december 2001 conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Rabobank ten laste van [geïntimeerde] en voorts conservatoir beslag doen leggen op diens roerende zaken.
In het verlof voor deze beslagen is bepaald dat de eis in de hoofdzaak binnen 14 dagen na het (eerst gelegde) beslag diende te worden ingesteld.
Op 18 december 2001 heeft [appellante] onder meer [geïntimeerde] gedagvaard ter zake vordering 2 tegen de zitting van 17 januari 2002 van de rechtbank, sector kanton.
Deze dagvaarding is niet (tijdig) ingeschreven ter griffie van de rechtbank.
[appellante] heeft in verband met vordering 2 verlof tot het leggen van loonbeslag gevraagd. Dit werd bij beschikking van 11 januari 2002 geweigerd omdat vordering 2 de voorzieningenrechter ondeugdelijk voorkwam.
4.4.1. De raadsman van [geïntimeerde] heeft de raadsman van [appellante] bij brief van 21 november 2001 verzocht het beslag onder de Rabobank ter zake vordering 1 op te heffen.
4.4.2. [geïntimeerde] heeft [appellante] bij brief van 8 maart 2002 verzocht de beide onder de Rabobank gelegde beslagen en het beslag op de roerende zaken op te heffen. De brief is verzonden per gewone post en aangetekend. De aangetekende brief is door [appellante] geweigerd.
4.4.3. Bij brief van 25 maart 2002 van de raadsvrouwe van [geïntimeerde] aan de raadsman van [appellante] is gesommeerd alle beslagen op te heffen, vanwege de bankgarantie voor het eerste beslag en vanwege de ondeugdelijkheid van de vordering en het feit dat de zaak niet was aangebracht voor wat betreft de beslagen van 10 december 2001.
4.4.4. [appellante] heeft de beslagen niet opgeheven.
4.4.5. Op 2 mei 2002 dagvaardt [geïntimeerde] [appellante] in kort geding en vordert opheffing van de drie beslagen.
4.4.6. Op 8 mei bericht de raadsman van [appellante] dat de beslagen zullen worden opgeheven.
Bij brief van 14 mei 2002 heeft de deurwaarder in opdracht van de raadsman van [appellante] aan de Rabobank bericht, dat de beide onder deze gelegde beslagen kunnen worden opgeheven. Bij brief van dezelfde datum aan [geïntimeerde] bericht de deurwaarder dat het beslag op de roerende zaken van [geïntimeerde] als opgeheven kan worden beschouwd.
Desverzocht geeft [appellante] aan dat zij niet bereid is de kosten van [geïntimeerde], verbonden aan de dagvaarding in kort geding, te dragen, waarna [geïntimeerde] het kort geding voortzet, louter wat betreft de kostenveroordeling.
4.4.7. De voorzieningenrechter heeft [appellante] veroordeeld in de kosten van [geïntimeerde], na daartoe - kort gezegd - te hebben overwogen
- dat beslag een ingrijpende maatregel is die de beslaglegger verplicht tot de nodige zorgvuldigheid en terughoudendheid;
- dat het op de weg van de beslaglegger ligt om tijdig helderheid te verschaffen omtrent (het voortduren van) een beslag, zeker indien daarom wordt gevraagd.
4.4.8. Voorts overweegt hij
- dat [appellante] het beslag onder de Rabobank ter zake van vordering 1 na ontvangst van de bankgarantie zelf had moeten opheffen, onder mededeling daarvan aan [geïntimeerde] en de Rabobank;
- dat weliswaar de beslagen ter zake vordering 2 als vervallen dienden te worden beschouwd omdat de dagvaarding niet tijdig was ingeschreven, maar dat [appellante] aan [geïntimeerde] had moeten laten weten dat zij de aangekondigde procedure niet gestand wenste te doen en hem en de Rabobank had moeten laten weten dat de beslagen niet voortduurden.
4.5. Blijkens de (aan de grief voorafgaande) toelichting op de grief beoogt [appellante] het hele geschil aan 's hofs oordeel te onderwerpen.
4.6. De spoedeisendheid van de in eerste aanleg resterende vordering van [geïntimeerde] om [appellante] in de gedingkosten te veroordelen is in eerste aanleg door [appellante] betwist.
Het hof overweegt daaromtrent dat sprake is van een vordering die zo nauw samenhangt met de oorspronkelijke hoofdvordering tot opheffing van de beslagen, dat het spoedeisend belang ter zake die hoofdvordering zich uitstrekt tot de vordering tot veroordeling in de gedingkosten.
4.7.1. In verband met het beslag d.d. 11 juni 2001 onder de Rabobank ter zake vordering 1 voert [appellante] in hoger beroep - voor zover voor de beoordeling enigermate van belang - het volgende aan:
[geïntimeerde] heeft eerst na 26 oktober 2001 een bankgarantie gesteld ad fl. 25.000,--.
In de procedure ter zake het loonbeslag heeft [geïntimeerde] niet gevraagd om opheffing van het eerder onder de Rabobank gelegde beslag.
[appellante] had een goede reden om hogere zekerstelling na te streven dan het aanvankelijk begrote bedrag van fl. 25.000,--, nu de hoofdsom exclusief rente en kosten reeds fl. 20.351,80 beliep en zij andere vorderingen - waaronder vordering 2 - op [geïntimeerde] had.
4.7.2. In verband met de beslagen d.d. 10 december 2001 onder de Rabobank en op de roerende zaken ter zake vordering 2 voert [appellante] in hoger beroep - voor zover voor de beoordeling enigermate van belang - het volgende aan:
Door een fout van de deurwaarder die voor [appellante] optrad is de zaak niet ingeschreven. Dat betekent dat niet meer met gebruikmaking van de verlofbeschikkingen kon worden gedagvaard zodat vast stond dat de op 10 december 2001 gelegde beslagen waren komen te vervallen ofwel niet kleefden.
Door [appellantes] raadsman respectievelijk -vrouwe is niet gevraagd om een verklaring ter zake, maar slechts om opheffing van de beslagen. Opheffing was niet mogelijk, omdat de beslagen niet meer bestonden. Na de dagvaarding in kort geding is [appellante] onverplicht toch overgegaan tot "opheffing" van de beslagen.
4.8.1. Het hof verenigt zich met de door de voorzieningenrechter gegeven maatstaf, zoals samengevat onder 4.4.7.
4.8.2. Wat betreft het beslag ter zake vordering 1: Dat [geïntimeerde] eerst na de door de president voorziene datum van 26 oktober 2001 een bankgarantie heeft gesteld, doet niets af aan het feit dat [appellante] het eerder gelegd beslag ter zake van dezelfde vordering had moeten opheffen.
Dat [geïntimeerde] in de procedure ter zake het loonbeslag niet heeft gevraagd om opheffing van het eerder gelegde beslag onder de Rabobank, ontsloeg [appellante] niet van haar verplichting tot opheffing; temeer niet nu [geïntimeerde] daar later wel uitdrukkelijk om vroeg.
Nu het gaat om een beslag ter zake vordering 1 welke [appellante] zelf heeft begroot op fl. 25.000,-- waarna voor dat bedrag afdoende zekerheid is gesteld had [appellante] het beslag dienen op te heffen. Indien [appellante] nog een grotere of andere vordering op [geïntimeerde] pretendeerde had zij verlof tot beslag ter zake dat meerdere moeten vragen.
4.8.3. Wat betreft de beslagen ter zake vordering 2: Met het uitbrengen van de dagvaarding was voldaan aan het vereiste van "instellen van de eis" als genoemd in art 700 lid 3 BRv.
Het betekenen van de dagvaarding geldt als zodanig, maar indien de dag waartegen is gedagvaard ongebruikt voorbij is gegaan, is de dagvaarding nog niet "uitgewerkt". De wederpartij kan immers instemmen met aanbrengen tegen een latere rechtsdag of er kan een herstel-exploit worden uitgebracht.
Dat betekent dat zich een periode van onzekerheid voordoet. Weliswaar is in de wet niet uitdrukkelijk voorzien in het opheffen van die onzekerheid voor de derde (zoals bij de onzekerheid, voortvloeiend uit de verlenging van de termijn bedoeld in art. 700 lid 3 BRv, welke na de wijziging aan de derde moet worden betekend) maar gegeven de vereiste zorgvuldigheid van de beslaglegger dient deze de beslagene én de derde-beslagene duidelijkheid te verschaffen over het voortduren van het beslag, door aan beslagene en derde-beslagene te melden dat dit is of wordt opgeheven. Zo al zou moeten worden aangenomen dat de beslagen waren vervallen toen de zaak niet was aangebracht, dan had [appellante] de brieven van [geïntimeerde] en diens raadsvrouwe moeten begrijpen als verzoek ter zake duidelijkheid te verschaffen en had zij hen moeten mededelen dat de beslagen al waren opgeheven. Reeds gelet op de betrokken derde volstond een mondelinge mededeling aan de raadsman of -vrouwe van [geïntimeerde] daartoe niet.
4.9. Een en ander betekent dat [appellantes] bewijsaanbod - daargelaten dat in het kader van een kort geding voor bewijsvoering geen plaats is - als irrelevant wordt gepasseerd, dat de grief faalt, dat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd en dat [appellante], als in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding in hoger beroep moet worden veroordeeld.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 230,-- aan verschotten en € 545,-- aan salaris procureur;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Gründemann, H. Vermeulen en Grapperhaus en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 3 februari 2003.