typ. AW
rolnr. KG C0300310/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 17 juni 2003,
gewezen in de zaak van:
de stichting STICHTING WOONPARTNERS,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 6 maart 2003,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: Woonpartners,
procureur: mr. C.P. Liesker,
[GEÏNTIMEERDE], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige dochter [de wettelijk vertegenwoordigde, hierna: dochter 1],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde] q.q.,
procureur: mr. J.P.M. Mol,
op het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch onder zaaknummer 89497/KG ZA 02-877 gewezen vonnis in kort geding van
20 februari 2003 tussen [geïntimeerde] (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres en [dochter 2] (hierna te noemen: [dochter 2]) alsmede [geïntimeerde] q.q. als tussenkomende partijen, tegen Woonpartners als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
In haar (spoed)appèldagvaarding heeft [geïntimeerde] q.q. zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep voorzover daarbij de door [geïntimeerde] q.q. ingestelde vordering werd toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] q.q. in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] q.q. de grieven bestreden. Voorts heeft zij incidenteel appel ingesteld, daarin één grief aangevoerd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, Woonpartners zal verbieden om het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie [plaats] d.d.
13 november 2002 ten uitvoer te leggen voordat er passende huisvesting voor [dochter 1], haar moeder en [dochter 2], althans (subsidiair) voor [dochter 1] en haar moeder beschikbaar zal zijn, zulks op straffe van een boete van € 500,- voor iedere dag dat Woonpartners in gebreke zal blijven aan deze veroordeling te voldoen, met veroordeling van Woonpartners in de proceskosten.
Woonpartners heeft in incidenteel appel geantwoord.
Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de appèldagvaarding en naar de memorie van grieven in het incidenteel appèl.
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in de onderhavige procedure om het volgende.
Tussen [geïntimeerde] en (de voorgangster van) Woonpartners is op 15 december 1987 een huurovereenkomst gesloten krachtens welke overeenkomst Woonpartners met ingang van 16 december 1987 de woning [adres] te [plaats] heeft verhuurd aan [geïntimeerde]. Zij bewoont de woning samen met haar twee dochters [dochter 2] (geboren [geboortedatum]) en [dochter 1] (geboren [geboortedatum]).
Nadat op 5 maart 2002 door de politie was geconstateerd dat door [geïntimeerde] in de woning een hennepkwekerij was ingericht, heeft Woonpartners [geïntimeerde] gedagvaard voor de kantonrechter te [plaats] en de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning gevorderd. De kantonrechter heeft bij vonnis d.d. 13 november 2002 deze vorderingen toegewezen. De kantonrechter heeft de huurovereenkomst ontbonden en [geïntimeerde] veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis "met al de haren en het hare" de woning te ontruimen (het hof maakt uit het verloop van de onderhavige procedure op dat partijen het dictum aldus verstaan). De kantonrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
[geïntimeerde] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Op 3 januari 2003 heeft [geïntimeerde] Woonpartners in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Zij vorderde dat aan Woonpartners zal worden verboden om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter d.d. 13 november 2002 voordat het gerechtshof op het hoger beroep tegen dat vonnis zal hebben beslist.
Nadat door Woonpartners tegen deze vordering verweer was gevoerd, hebben [dochter 2] en [geïntimeerde] q.q. een incidentele conclusie tot tussenkomst subsidiair voeging genomen. Zij wensten tussen te komen dan wel zich te voegen in de procedure met een vordering inhoudende (samengevat) primair: dat Woonpartners zal worden veroordeeld met hen een huurovereenkomst met betrekking tot de onderhavige woning te sluiten, subsidiair: dat Woonpartners zal worden verboden om het vonnis van de kantonrechter d.d. 13 november 2002 te executeren voordat het hof in het hoger beroep tegen dat vonnis zal hebben beslist en tevens voordat de kantonrechter zal hebben beslist op een verzoek tot het toekennen van het medehuurderschap aan [dochter 2] en meer subsidiair: dat Woonpartners zal worden verboden het vonnis van de kantonrechter d.d. 13 november 2002 te executeren voordat Woonpartners heeft bewerkstelligd dat er passende vervangende woonruimte voor [geïntimeerde] en de beide kinderen, althans voor de beide kinderen zal zijn.
4.2. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep overwogen (r.o. 1.5.) dat [dochter 2] en [geïntimeerde] q.q. voor [dochter 1] zijn toegelaten als tussenkomende partijen, nadat gebleken was van hun belang om in dit kort geding op te treden en nadat [geïntimeerde] en Woonpartners te kennen hadden gegeven daartegen geen bezwaar te hebben.
De vorderingen die door [geïntimeerde] voor haarzelf waren ingesteld, zijn door de voorzieningenrechter afgewezen. Ditzelfde geldt voor de vorderingen die [dochter 2] als tussenkomende partij had ingesteld.
Voor wat betreft de vorderingen van [geïntimeerde] q.q. als tussenkomende partij heeft de voorzieningenrechter afwijzend beslist ten aanzien van hetgeen primair en subsidiair was gevorderd. Het meer subsidiaire is toegewezen in die zin dat aan Woonpartners een verbod is opgelegd het vonnis van de kantonrechter d.d. 13 november 2002 ten uitvoer te leggen, totdat:
-ofwel naar aanleiding van het te voeren overleg de Raad voor de Kinderbescherming opvang en/of huisvesting voor [dochter 1] beschikbaar heeft,
-ofwel een andere [plaatselijke] woningstichting of vereniging voor [geïntimeerde] en andere passende woning beschikbaar heeft,
welke van beide gevallen zich ook het eerste voordoet.
4.3. De voorzieningenrechter heeft aan deze beslissing onder meer ten grondslag gelegd (samengevat) dat op basis van het bepaalde in artikel 3 lid 1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, Woonpartners gehouden was om, als particuliere instelling voor maatschappelijk welzijn, bij het ontwikkelen van een beleid met betrekking tot het tegengaan van hennepkwekerijen in haar huurwoningen, in het bijzonder aandacht te besteden aan de belangen van de minderjarige kinderen die door dat beleid zouden kunnen worden getroffen. In het onderhavige geval had Woonpartners eerst via hulpverlenende instanties voor adequate huisvesting voor [dochter 1] moeten zorgen alvorens te besluiten tot ontruiming over te gaan.
De voorzieningenrechter heeft hierbij mede in de overwegingen betrokken dat de belangen van Woonpartners niet in ernstige mate worden geschaad als de ontruiming wordt opgeschort, aangezien het opnieuw opzetten door [geïntimeerde] van een hennepkwekerij niet te verwachten valt, terwijl waarschijnlijk reeds op korte termijn (binnen 6 maanden) vervangende woonruimte voor [geïntimeerde] en haar kinderen beschikbaar kan zijn.
Voor wat betreft de positie van [geïntimeerde] en [dochter 2] heeft de voorzieningenrechter voorts overwogen dat een executieverbod jegens [dochter 1] zich ook dient uit te strekken tot [geïntimeerde] en [dochter 2], dit met het oog op hetgeen in artikel 8 EVRM is bepaald.
4.4. Het hoger beroep van Woonpartners is gericht tegen de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] q.q. zoals hiervoor is vermeld en tegen de aan die toewijzing ten grondslag liggende overwegingen.
Hoewel Woonpartners dit in haar appèldagvaarding niet met zoveel woorden vordert, begrijpt het hof uit de inhoud van de appèldagvaarding dat Woonpartners met haar appèl beoogt dat het hof, opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke vorderingen van [geïntimeerde] q.q. geheel zal afwijzen. Uit de inhoud van de memorie van antwoord valt op te maken dat ook [geïntimeerde] q.q. dit aldus heeft begrepen.
4.5. De eerste grief van Woonpartners richt zich tegen het toelaten van [geïntimeerde] q.q. voor [dochter 1] als tussenkomende partij. Woonpartners weerspreekt dat zij tegen die tussenkomst geen bezwaar zou hebben gemaakt. Voorts heeft zij aangevoerd dat in casu niet is voldaan aan het voor tussenkomst geldende vereiste dat benadeling of verlies dreigt van een aan [dochter 1] toekomend recht, voor welks behoud het nodig is dat geïntimeerde] q.q. voor [dochter 1] in de hoofdzaak tussenkomt. Volgens Woonpartners komt aan [dochter 1] geen eigen recht toe en werden haar belangen reeds behartigd door haar moeder in de hoofdzaak.
4.6. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge art. 217 Rv. kan ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, vorderen daarin te mogen tussenkomen. Het tussen [geïntimeerde] en Woonpartners aanhangige geding betrof de opschorting van een dreigende ontruiming van de woning waarin ook [dochter 1] woonachtig is. Naar het oordeel van het hof had zij er belang bij om in die procedure met eigen argumenten te trachten de ontruiming te voorkomen. Dat zij bij die tussenkomst vertegenwoordigd wordt door haar moeder, die zelf partij is in de hoofdzaak, doet hieraan niet af.
4.7. Ook het subsidiaire standpunt van Woonpartners dat de tussenkomst niet overeenkomstig het bepaalde in art. 218 Rv. vóór alle weren is gevorderd, moet worden verworpen. Gelet op de aard van de procedure in kort geding moet de door de voorzieningenrechter gevolgde procedure toelaatbaar worden geacht. De rolprocedure, zoals beschreven in de artikelen 218 en 219 Rv. leent zich niet voor toepassing in een kort geding.
4.8. Het voorgaande betekent dat de bezwaren van Woonpartners tegen de tussenkomst van [geïntimeerde] q.q. voor [dochter 1] moeten worden verworpen en dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] q.q. terecht heeft toegelaten als tussenkomende partij.
De eerste grief faalt derhalve.
4.9. De tweede grief van Woonpartners houdt in dat de voorzieningenrechter in zijn vonnis ten onrechte de feiten heeft aangevuld. Ook de rechtsgronden zijn ten onrechte aangevuld, nu een aanvulling van rechtsgronden alléén is toegestaan indien de in de procedure naar voren gebrachte en gebleken feiten de desbetreffende rechtsgronden kunnen dragen, hetgeen volgens Woonpartners in casu niet het geval is.
4.10. Het hof is van oordeel dat Woonpartners bij deze grief geen belang heeft omdat gegrondbevinding daarvan niet tot een ander oordeel in hoger beroep leidt. [geïntimeerde] q.q. heeft immers in hoger beroep haar feitelijke stellingen en ook haar rechtsgronden uitgebreid, en in overeenstemming gebracht met hetgeen door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis is overwogen. Het hof zal dan ook in hoger beroep op basis van die feiten en rechtsgronden moeten oordelen.
Dit betekent dat de tweede grief evenmin doel treft.
4.11. De grieven 3 t/m 7 lenen zich voor gezamenlijke behandeling (met dien verstande dat grief 7 een verzamelgrief is zonder zelfstandige betekenis).
De grieven richten zich tegen de overwegingen die ten grondslag liggen aan de toewijzende beslissing van de voorzieningenrechter, welke overwegingen hiervoor zijn samengevat in r.o. 4.3.
In de kern komen de grieven erop neer dat in de visie van Woonpartners door de voorzieningenrechter bij de beoordeling van de onderhavige zaak ten onrechte betekenis is toegekend aan art. 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
Verder acht Woonpartners de beslissing van de voorzieningenrechter innerlijk tegenstrijdig omdat aan de ene kant het door [geïntimeerde] (en [dochter 2]) gevorderde verbod tot executie is afgewezen en aan de andere kant aan Woonpartners wordt verboden om te executeren zolang er geen vervangende huisvesting is.
De grieven richten zich voorts tegen de wijze waarop de voorzieningenrechter de belangen van Woonpartners bij de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis in de beoordeling heeft betrokken.
4.12. Omtrent deze grieven overweegt het hof het volgende.
Bij de beoordeling van een geschil als het onderhavige, dat betrekking heeft op de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard ontruimingsvonnis, dient ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt te gelden dat de executant tot tenuitvoerlegging bevoegd is tenzij die tenuitvoerlegging als misbruik van die bevoegdheid moet worden aangemerkt. Van misbruik kan sprake zijn als het te executeren vonnis op een klaarblijkelijke vergissing berust of als op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten de tenuitvoerlegging klaarblijkelijk een noodtoestand voor de geëxecuteerde zou doen ontstaan.
4.13. Naar het oordeel van het hof dient het voormelde uitgangspunt in beginsel ook te gelden jegens een derde die al dan niet via tussenkomst in kort geding de executie van het ontruimingsvonnis tracht te voorkomen, zeker in een situatie als de onderhavige, waarin die derde de geëxecuteerde zelf is, optredend als wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kind.
4.14. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat zich ten aanzien van het ontruimingsvonnis van de kantonrechter d.d. 13 november 2002, een van de omstandigheden voordoet als hiervoor bedoeld in rechtsoverweging 4.12.
Voorzover [geïntimeerde] q.q. bedoeld heeft te stellen dat als een zodanige omstandigheid heeft te gelden dat de kantonrechter het belang van [dochter 1] niet in zijn beoordeling heeft betrokken, dient dit standpunt te worden verworpen. [geïntimeerde] heeft in haar conclusie van antwoord (pag. 4) niet alleen haar eigen belang maar ook het belang van haar kinderen uitdrukkelijk onder de aandacht van de kantonrechter gebracht en uit rechtsoverweging 10 van het vonnis van de kantonrechter blijkt dat hij die belangen in zijn beoordeling heeft betrokken.
4.15. De voorzieningenrechter heeft blijkens zijn overwegingen in het vonnis waarvan beroep, een grote betekenis toegekend aan het Verdrag inzake de rechten van het kind, welk verdrag op 7 maart 1995 jegens Nederland in werking is getreden (hierna te noemen: het verdrag).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat art. 3 lid 1 van het verdrag aan executie van het ontruimingsvonnis d.d. 13 november 2002 in de weg, zolang er geen adequate vervangende huisvesting voor [dochter 1] is.
De grieven 4 en 5 van Woonpartners zijn tegen dit oordeel gericht.
4.16. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat art. 3 lid 1 van het verdrag niet aan tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis d.d. 13 november 2002 in de weg staat. Weliswaar is aannemelijk dat deze tenuitvoerlegging (ook) voor [dochter 1] (negatieve) gevolgen zal hebben, maar het is op de eerste plaats de verantwoordelijkheid van [geïntimeerde] als ouder van de minderjarige om de nodige voorzieningen te treffen teneinde eventuele nadelige gevolgen voor [dochter 1] zoveel mogelijk te beperken. Indien zij daarbij hulp nodig heeft, eventueel van hulpverlenende instanties, dan is zij gehouden die hulp in te roepen. De hulpverlenende instanties op hun beurt zijn in dat geval gehouden voor adequate hulpverlening aan [dochter 1] zorg te dragen indien zulks noodzakelijk zou blijken te zijn.
4.17. Of Woonpartners al dan niet als een "instelling voor maatschappelijk welzijn" moet worden aangemerkt kan in het midden blijven. Duidelijk is immers dat haar primaire taak ligt op het terrein van de volkshuisvesting, te weten de verhuur van woningen aan huurders die daarvoor krachtens haar doelstelling in aanmerking komen. Eveneens is duidelijk dat het niet tot de taak van Woonpartners behoort om -anders dan via het systeem van verhuur van woningen als hiervoor bedoeld- voor onderdak te zorgen van minderjarigen die ingevolge een rechterlijk vonnis uit een woning moeten vertrekken.
4.18. Het hof merkt hierbij op dat een en ander onverlet laat dat het tot de taak van de rechter hoort om bij de beoordeling van een vordering tot ontruiming van een huurwoning wegens wanprestatie van de huurder, rekening te houden met de belangen van eventueel in de desbetreffende woning verblijvende kinderen. In de onderhavige zaak is dit echter, zoals hiervoor in r.o. 4.14. reeds is overwogen, geschied.
4.19. Het voorgaande betekent dat de grieven van Woonpartners gedeeltelijk gegrond zijn en dat het vonnis van de voorzieningenrechter, waarvan beroep, niet in stand kan blijven.
Het hof zal opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde] q.q. afwijzen, nu voor toewijzing daarvan geen grond bestaat.
4.20. Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen volgt tevens dat de vordering in het incidenteel appèl niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.21. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep als hierna te vermelden.
Voor een veroordeling in de kosten van de eerste aanleg ziet het hof geen aanleiding nu die kosten, voor wat betreft de procedure tussen [geïntimeerde] q.q. en Woonpartners, worden begroot op nihil.
op het principaal appèl en het incidenteel appèl:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] q.q. af;
veroordeelt [geïntimeerde] q.q. in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van Woonpartners tot op heden op € 326,16 voor verschotten en op € 1.156,- voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Van Etten en Drijkoningen en uitgesproken ter openbare terecht-zitting van dit hof van 17 juni 2003.