parketnummer: 20.000337.03
datum uitspraak: 5 augustus 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Maastricht van 6 december 2002 in de strafzaak onder parketnummer 03/010074-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1968,
wonende te [adres].
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis kan verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Aan de verdachte is ten laste gelegd: PRO MEMORIE.
-2-
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 april 2001 in de gemeente [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad 118 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat, anders dan is ten laste gelegd, niet 118 hennepplanten in/bij de woning aanwezig waren, maar veel minder, aangezien circa 102 van de 118 zogenaamde hennepplanten geen planten waren maar stekken, die bedoeld waren om ze op te kweken tot hennepplanten, maar die nog niet geschikt waren om te oogsten.
Dit verweer gaat uit van de opvatting dat stekken geen planten zijn.
Het hof verwerpt dit verweer. Onder het stekken van een plant wordt verstaan het doen bewortelen van een (afgesneden) deel van een plant. Uit de afgescheiden delen, uitgezet in potgrond of een ander groeimedium, ontstaat weer een nieuwe plant (Grote Winkler Prins Encyclopedie, 8e druk, 1983, deel 21, p. 200).
In de tenlastelegging wordt aan verdachte verweten het aanwezig hebben van 118 hennepplanten, in elk geval meer dan 30 gram hennep, terwijl hennep een middel is dat wordt vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II. Deze lijst II behelst onder meer "hennep, waaronder wordt begrepen elk deel van de plant van het geslacht Cannabis, waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden". De opvatting dat onder hennep niet begrepen kan worden de gehele hennepplant, maar slechts de geoogste delen ervan waarin zich het "werkzame" bestanddeel (THC) bevindt, is niet juist (vgl. HR 31 mei 1994, NJ 1994, 674). Evenmin is juist de opvatting dat pas van (een) hennep(plant) kan worden gesproken als het gaat om "oogstrijpe" planten die zijn gekweekt met het oog op het genoemde werkzame bestanddeel.
In aanmerking genomen (i) dat een stek een deel van een hennepplant is, (ii) dat onder hennep elk deel van de plant van het geslacht Cannabis wordt begrepen en (iii) dat het niet van belang is of dat deel van de plant een "werkzaam" bestanddeel bevat, kan naar het oordeel van het hof in het kader van de Opiumwet een stek worden beschouwd als een hennepplant en valt een stek van de hennepplant onder het begrip 'hennep'.
-3-
Voorts heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een aantal bezwaren geformuleerd die er in de kern op neerkomen dat verdachte het niet juist acht dat het bezit en het gebruik van softdrugs zoals hennep verboden is, dat het gebruik van hennep niet schadelijk is voor de gezondheid en dat bijvoorbeeld alcohol veel schadelijker is doch vrij verkrijgbaar.
Wat ook zij van deze bezwaren van verdachte, de rechter is gebonden aan de wet en mag de innerlijke waarde en billijkheid van de wet niet beoordelen (art. 11 van de Wet algemene bepalingen). Dit uitgangspunt is een pijler van de democratische rechtsstaat waarin de wetgevende en de rechtsprekende macht principieel van elkaar zijn gescheiden. De strafbaarheid van het aanwezig hebben van hennep(planten) is derhalve het uitgangspunt voor de rechter. Verdachte heeft geen juridische bezwaren aangevoerd tegen de verbindendheid van de Opiumwet.
Ook acht verdachte het niet juist dat de overheid met haar politie strafrechtelijke opsporingsonderzoeken naar hennep verricht met inzet van dwangmiddelen. Verdachte voelt zich hierdoor gecriminaliseerd. Echter gesteld noch aannemelijk geworden is dat de overheid zich in het onderhavige geval bij de opsporing onbehoorlijk heeft gedragen.
Wel zal het hof bij de straftoemeting rekening houden met de reden waarom en de wijze waarop verdachte de aangetroffen hennepplanten aanwezig had.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 3, eerste lid, aanhef en onder C, (oud) van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, (oud), van de Opiumwet.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De artikelen 3 en 11 van de Opiumwet zijn gewijzigd nadat het bewezenverklaarde was begaan. Deze wijziging berust evenwel niet op een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van de onderwerpelijke gedraging, zodat het recht wordt toegepast dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof neemt in aanmerking dat geen sprake is van een professioneel ingerichte kwekerij en dat - mede gelet op de wijze waarop en de omstandigheden waaronder werd gekweekt - niet is gebleken dat verdachte anders dan voor het gebruik van zichzelf en zijn mededader hennep kweekte.
Op grond daarvan acht het hof oplegging van een geldboete passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep echter termen aanwezig om een deel van de geldboete als voorwaardelijke straf op te leggen, waarmee enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking wordt gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 (oud) en 11 (oud) van de Opiumwet.
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C, (oud), van de Opiumwet gegeven verbod".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van Eur. 1.000,-- (zegge duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van twintig dagen.
Beveelt dat van de opgelegde geldboete een deel, groot Eur. 700,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van veertien dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Dit arrest is gewezen door Mr. Claassens, als voorzitter
Mrs. Van Zon en Zeyl, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Dhr. Boekelman, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 augustus 2003.
Mr. Zeyl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1968,
wonende te [adres],
Is bij vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 6 december 2002 ter zake van:
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod";
veroordeeld tot:
een geldboete van duizend euro subsidiair twintig dagen hechtenis waarvan zevenhonderd euro subsidiair veertien dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;