Het hof overweegt het volgende.
1.1. Vooreerst dient de vraag te worden beantwoord of artikel 56, eerste lid Uitleveringswet toestaat dat in casu de rechtbank de schorsing van de uitleveringsdetentie heeft bevolen hoewel de minister reeds daarvóór - te weten op 29 augustus 2002 - omtrent de uitlevering had beslist en de officier van justitie conform artikel 36 Uitleveringswet van deze beslissing in kennis was gesteld.
1.2. Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp waarbij aan artikel 56, eerste lid, de zinsnede "totdat de officier van justitie overeenkomstig artikel 36 in kennis is gesteld van de beslissing van Onze Minister waarbij de uitlevering is toegestaan" is toegevoegd (Tweede kamer 98-99, 26697, nr. 3, p. 23), beoogt deze toevoeging in het volgende probleem te voorzien:
"De ervaring leert dat deze bepaling (tot voorwaardelijke opschorting of schorsing van de uitleveringsdetentie) met name wordt toegepast in het geval de opgeëiste persoon hier te lande een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Tegelijkertijd is gebleken dat ook deze personen van hun vrijheid gebruik maken om zich na ommekomst van de uitleveringsprocedure aan de feitelijke overlevering te onttrekken. In de praktijk is gebleken dat het opheffen van een dergelijke schorsing of opschorting niet het gewenste resultaat heeft, omdat de vordering pas kan worden ingesteld indien blijkt dat de opgeëiste persoon zich niet meer houdt aan de gestelde voorwaarden, zijnde voorwaarden ter voorkoming van vlucht.
Aan het doel van de uitlevering, het ter beschikking stellen van de opgeëiste persoon aan de verzoekende staat, is het voortduren van een schorsing of opschorting van de uitleveringsdetentie, nadat de Minister van Justitie positief op het uitleveringsverzoek heeft beslist, eigenlijk tegenstrijdig. Het risico dat de opgeëiste persoon zich aan zijn uitlevering zal onttrekken, neemt immers aanzienlijk toe nadat hij kennis heeft gekregen van een positieve beslissing op het uitleveringsverzoek. In plaats van de officier van justitie die belast wordt met de uitvoering van de uitleveringsbeslissing langer een vordering tot opheffing van de schorsing of opschorting van de uitleveringsdetentie te laten instellen, wordt voorgesteld de opheffing of schorsing van rechtswege te laten eindigen. Daardoor wordt het bevel bewaring of gevangenhouding voor tenuitvoerlegging vatbaar en krijgt de officier van justitie automatisch een titel om de opgeëiste persoon in uitleveringsdetentie te nemen. Het meest aangewezen moment daarvoor is dat, waarop de officier van justitie door de Minister van Justitie overeenkomstig artikel 36 van de Uitleveringswet in kennis is gesteld van zijn beslissing tot uitlevering. Hij is de eerste die de uitleveringsbeslissing ontvangt en kan alsdan onmiddellijk maatregelen nemen om de opgeëiste persoon te detineren, zodat deze na kennisneming van de beslissing zich niet meer aan de uitlevering kan proberen te onttrekken".
1.3. Duidelijk is, dat de aanvulling van artikel 56, eerste lid, Uitleveringswet beoogt een voortvarende effectuering van een door de minister genomen beslissing tot uitlevering ook ten aanzien van personen die ten tijde van die beslissing uit hun uitleveringsdetentie geschorst waren, te bevorderen.
1.4.1. Deze situatie doet zich echter in casu niet voor aangezien de opgeëiste persoon zich ten tijde van de beslissing van de minister niet krachtens een beslissing tot schorsing van de uitleveringsdetentie op vrije voeten bevond, maar was gedetineerd.
1.4.2. Hier doet zich echter een andere casuspositie voor dan voorzien in de memorie van toelichting, namelijk dat eerst geruime tijd ná de beslissing van de minister tot uitlevering door de rechter schorsing van de uitleveringsdetentie wordt bevolen. De vraag rijst of de hierboven aangehaalde zinsnede van artikel 56, eerste lid Uitleveringswet zich in een dergelijk geval tegen schorsing van de uitleveringsdetentie verzet.
1.4.3. Gelet op de hierboven geschetste ratio van deze zinsnede dient deze vraag in beginsel bevestigend te worden beantwoord indien door een schorsing van de uitleveringsdetentie een voortvarende effectuering van de beslissing van de minister zou worden bemoeilijkt.
1.4.4. In casu kon en kan van een voortvarende effecturering van de beslissing tot uitlevering geen sprake zijn. Hoewel volgens de Uitleveringswet de beslissing van de minister het eindpunt van de besluitvorming op een uitleveringsverzoek is, kan zij langs civielrechtelijke weg worden aangevochten, hetgeen in casu ook is geschied. Laatstgenoemde procedure duurt nog steeds voort en momenteel is niet te voorzien hoelang zij, mede gelet op mogelijke rechtsmiddelen, nog zal voortduren.
1.4.5. Derhalve is voorshands niet duidelijk of en wanneer de positieve beslissing van de minister tot uitlevering daadwerkelijk zal worden geëffectueerd zodat vooralsnog het probleem dat de opgeëiste persoon zich daaraan mogelijk zou kunnen onttrekken - hetgeen artikel 56, eerste lid beoogt te verhinderen - niet aan de orde is.
1.4.6. In casu zal de situatie als bedoeld in artikel 56, eerste lid, zich eerst voordoen, indien na een eindbeslissing van de rechter omtrent de uitlevering, de minister zou besluiten zijn eerdere beslissing tot uitlevering te handhaven en daarvan de officier van justitie in kennis zou stellen.
1.4.7. In dit verband merkt het hof op dat, anders dan wordt gesuggereerd in de aangehaalde memorie van toelichting, de rechter op grond van het bepaalde in de artikelen 56, tweede lid Uitleveringswet juncto 82, eerste lid Wetboek van Strafvordering, te allen tijde ambtshalve of op vordering van het Openbaar Ministerie de opheffing van de schorsing kan bevelen, ook indien de voorwaarden niet zijn overtreden.
1.5. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het haar in casu vrijstond bij de verlenging van de uitleveringsdetentie de schorsing van die detentie te gelasten.
2.1. Thans dient de vraag te worden besproken of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er termen tot schorsing van de uitleveringsdetentie onder de door haar gestelde voorwaarden aanwezig zijn.
2.2. Uit het onder 1. overwogene vloeit voort dat een noodzaak tot het voortduren van de uitleveringsdetentie in het belang van een voortvarende effectuering van de uitlevering vooralsnog niet aanwezig is.
2.3. Het hof stelt voorts vast dat het beloop van deze uitleveringsprocedure heeft geleid tot een uitleveringsdetentie van - naar Nederlandse begrippen - aanmerkelijk lange duur.
2.4. Indien de opgeëiste persoon zich in detentie zou bevinden zou deze mogelijk, mede gelet op de terugverwijzing d.d. 10 juli 2003 door het hof te 's-Gravenhage van de zaak naar de voorzieningenrechter van de rechtbank aldaar ter verdere behandeling en mogelijk later nog in te stellen rechtsmiddelen, nog aanmerkelijk worden verlengd.
2.5. Zijdens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat hij, mede gelet op het onder 2.3. en 2.4. gestelde, er een zwaarwegend belang bij heeft om in vrijheid de uiteindelijke beslissing omtrent de uitlevering te kunnen afwachten.
2.6. Het hof is, de onderscheiden belangen afwegend, van oordeel dat de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon hier dienen te prevaleren boven de (mogelijke) belangen van bij de uitlevering betrokken Nederlandse autoriteiten (de minister van justitie en de officier van justitie), zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat termen voor schorsing van de uitleveringsdetentie onder de gestelde voorwaarden aanwezig zijn.
3. Het hoger beroep dient mitsdien te worden afgewezen en de bestreden beslissing, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.