ECLI:NL:GHSHE:2003:AL1496

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0100921-MA
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Rothuizen-Van Dijk
  • J. Meulenbroek
  • A. Keizer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de levering van een woning en de gevolgen van een conservatoir beslag

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een appellant en twee geïntimeerden over de levering van een woning. De appellant had op 30 november 1998 een koopovereenkomst gesloten met de geïntimeerden voor de aankoop van een woning voor een bedrag van ƒ 285.000,=. De overeenkomst werd tot stand gebracht na bemiddeling van makelaar 1, die de overeenkomst schriftelijk vastlegde. De levering van de woning diende uiterlijk op 1 februari 1999 plaats te vinden, maar dit is niet gebeurd vanwege een conservatoir beslag dat door een derde partij, aangeduid als de 'gevoegde partij', op de woning was gelegd. Deze derde partij beweerde dat hij eerder een koopovereenkomst met de appellant had gesloten.

Na de opheffing van het beslag op 20 mei 1999 vond de levering van de woning uiteindelijk plaats. De geïntimeerden stelden de appellant in gebreke en vorderden een boete op basis van artikel 12 van de koopovereenkomst, waarin werd bepaald dat een partij in verzuim is als deze na ingebrekestelling nalatig blijft in het voldoen aan zijn verplichtingen. De rechtbank had de vordering van de geïntimeerden toegewezen, maar de appellant ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de appellant nalatig was geweest, omdat hij niet tijdig had geleverd, en verwierp de grieven van de appellant. Het hof concludeerde dat de boete, die 10% van de koopsom bedroeg, gematigd diende te worden tot € 7.500,=, omdat de vertraging in de levering slechts enkele maanden had geduurd en niet was gebleken dat deze vertraging tot grote schade had geleid. Het hof vernietigde het eindvonnis van de rechtbank en wees de vordering van de geïntimeerden toe tot het gematigde bedrag, waarbij de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd.

Uitspraak

typ. SK
rolnr. C0100921/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 8 juli 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellant,
procureur: mr. J.E. Benner,
t e g e n
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. N.J.W.M. de Leeuw,
op het bij dagvaarding van 13 augustus 2001 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank te Maastricht tussen appellant, [appellant], als gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het vrijwaringsincident en verweerder in het voegingsincident, en geïntimeerden, in enkelvoud: [geïntimeerde], als eisers in de hoofdzaak en verweerders in het vrijwaringsincident en in het voegingsincident, alsmede [gevoegde partij] als gevoegde partij aan de zijde van [appellant] en eiser in het voegingsincident, onder rolnummer 49290/1999 gewezen vonnissen van 7 oktober 1999, 2 december 1999, 8 juni 2000 en 17 mei 2001.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen waarvan beroep, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen het eindvonnis van 17 mei 2001 vier grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van de memorie van grieven nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden eindvonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
3. De grieven
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. [appellant] beoogt hiermee het geschil in de hoofdzaak in volle omvang aan het hof voor te leggen.
4. De beoordeling
4.1 Geen grieven zijn gericht tegen de tussenvonnissen van 7 oktober 1999, 2 december 1999 en 8 juni 2000, zodat [appellant] in zijn beroep tegen deze vonnissen niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
4.2 In zijn memorie van grieven vermeldt [appellant] als onderdeel van het door hem overgelegde procesdossier in eerste aanleg enkele stukken die dateren van na het eindvonnis van 17 mei 2001 en die betrekking hebben op de vrijwaringsprocedure tussen [appellant] en [gevoegde partij] (rolnummer 52312/1999). Bedoelde stukken maken evenwel geen deel uit van het procesdossier van de onderhavige hoofdzaak, zodat deze buiten beschouwing dienen te blijven.
4.3 Met partijen is de rechtbank uitgegaan van de toe-passelijkheid van Nederlands recht. Het hof sluit zich daarbij aan.
4.4 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
- [geïntimeerde] heeft op 30 november 1998 van [appellant] voor een bedrag van ƒ 285.000,= diens woning aan de [adres] te [woonplaats] gekocht. Deze overeenkomst is tot stand gekomen na bemiddeling van [makelaar 1] BV, die optrad voor [appellant] en die de overeenkomst schriftelijk heeft vastgelegd.
- Ingevolge deze overeenkomst diende de levering van de woning uiterlijk 1 februari 1999 plaats te vinden. Dit is evenwel niet gebeurd in verband met een conservatoir beslag dat [gevoegde partij] inmiddels op de woning had doen leggen.
- [gevoegde partij] had dit beslag doen leggen omdat hij volgens hem, via [makelaar 2], eerder dan [geïntimeerde] een koopovereenkomst met [appellant] had gesloten. [makelaar 2] was in de persoon van de heer [werknemer] naast [makelaar 1] BV voor [appellant] met de verkoop van de woning bezig.
- Bij brief van 4 februari 1999 is [appellant] door [geïntimeerde] in gebreke gesteld. Na de opheffing van het door [gevoegde partij] gelegde beslag heeft op 20 mei 1999 de levering van de woning aan [geïntimeerde] plaatsgevonden.
- Artikel 12 van de koopovereenkomst bepaalt onder meer:
"1. Een partij is in verzuim jegens de wederpartij als hij, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig is of blijft aan zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst te voldoen. (..)
3. Wanneer het verzuim betrekking heeft op het meewerken aan de aflevering en/of het passeren van de notariële akte van levering dan wel op voldoening van de koopprijs, zal de in verzuim zijnde partij voorts ten behoeve van de wederpartij een zonder rechterlijke tussenkomst opeisbare boete verbeuren. De hoogte van deze boete is gelijk aan tien procent van de totale koopprijs." (..)
4.5 Op grond van deze bepaling vordert [geïntimeerde] in deze procedure de boete ten bedrage van ƒ 28.500,= met rente en kosten. De rechtbank heeft deze vordering bij het bestreden eindvonnis toegewezen.
4.6 Met betrekking tot de reikwijdte van deze bepaling stelt het hof het volgende voorop. Beide partijen gaan er in deze procedure kennelijk van uit dat de bepaling niet alleen ziet op het geval dat een partij in het geheel niet meewerkt 'aan de aflevering en/of het passeren van de notariële akte van levering', maar tevens op het geval dat een partij daaraan niet tijdig meewerkt. Iets anders is in ieder geval gesteld noch gebleken. Dit betekent dat er bij de verdere beoordeling van uitgegaan dient te worden dat de boete (ook) is gesteld op de enkele vertraging in die medewerking, zoals hier aan de orde.
4.7 Volgens [appellant] is hij niet nalatig geweest in de zin van artikel 12 van de koopovereenkomst, omdat hij wel bereid was tijdig te leveren, maar door toedoen van een derde, [gevoegde partij], daarvan werd weerhouden. Door aan te nemen dat hij in strijd met deze bepaling heeft gehandeld, heeft de rechtbank deze verkeerd uitgelegd, aldus [appellant]. Hierop heeft zijn eerste grief betrekking.
4.8 In een geval als dit, waarin partijen van mening verschillen over een in een schriftelijke overeenkomst opgenomen beding, zal de betekenis van dat beding vastgesteld dienen te worden aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid, en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.9 Hierbij gaat het in dit geval in het bijzonder om de strekking van het begrip 'nalatig'. In het normale spraakgebruik is iemand nalatig wanneer hij niet doet wat hij moet doen. Daarvan uitgaande is [appellant] nalatig geweest: hij heeft immers niet tijdig geleverd, terwijl hij dat ingevolge de koopovereenkomst wel moest doen.
4.10 Vervolgens dient de vraag aan de orde te komen, of er gronden zijn om aan te nemen dat partijen met 'nalatig' iets anders bedoeld hebben, in die zin dat een partij alleen dan 'nalatig' is indien deze partij niet bereid is te doen wat zij moet doen. [appellant] heeft gesteld dat partijen deze bedoeling hebben gehad, hetgeen door [geïntimeerde] wordt betwist, maar hij heeft omtrent verklaringen en/of gedragingen van partijen, waaruit een dergelijke bedoeling zou kunnen of moeten worden afgeleid, in het geheel niets gesteld. Ook overigens zijn door hem geen feiten of omstandigheden gesteld die de door hem voorgestane strekking van het beding onderbouwen. Nu [appellant] op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt het leveren van bewijs terzake niet aan de orde. Het bewijsaanbod van [appellant], hoe specifiek ook, dient als niet relevant te worden gepasseerd. Bij deze stand van zaken dient als vaststaand te worden aangenomen dat het begrip 'nalatig' in artikel 12 de betekenis heeft die hierboven onder 4.9 is aangegeven.
4.11 Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de strekking van artikel 12 van de koopovereenkomst in de gegeven omstandigheden niet aan een beroep erop door [geïntimeerde] in de weg staat, zodat dit verweer van [appellant] faalt en grief I wordt verworpen.
4.12 Grief II richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] zich niet op overmacht kan beroepen. Volgens [appellant] is het niet aan zijn schuld te wijten dat de koopovereenkomst niet is nagekomen. Hij merkt op dat geen van de betrokken makelaars een verkoopvolmacht van hem had gekregen en dat er door hem alleen met [geïntimeerde] en niet tevens met [gevoegde partij] een koopovereenkomst is gesloten. Volgens hem ligt de schuld bij [gevoegde partij] en makelaar [werknemer] en niet bij hemzelf.
4.13 Ook dit verweer gaat niet op. Of [appellant] al dan niet aan (een van) beide makelaars een verkoopvolmacht heeft verstrekt, is niet beslissend. Waar het om gaat, is dat hij de situatie heeft doen ontstaan dat gelijktijdig zowel via [makelaar 1] als via [makelaar 2] gegadigden konden worden aangebracht. Wanneer zich vervolgens langs beide wegen een koper aandient, is dat een omstandigheid die uiteindelijk is terug te voeren op het handelen van [appellant] zelf. De situatie die thans is ontstaan, namelijk dat zowel [geïntimeerde] als [gevoegde partij] zich niet alleen als gegadigde maar ook als koper beschouwt, zou zich in ieder geval niet hebben voorgedaan wanneer [appellant] zich zou hebben beperkt tot de bemoeienis van één makelaar tegelijk. Door dat niet te doen heeft hij voor zichzelf het risico in het leven geroepen, dat zich thans heeft verwezenlijkt. In zijn relatie tot [geïntimeerde] kan hij daar niet een ander de schuld van geven. Daar komt nog bij dat bepaald niet gezegd kan worden dat [appellant], zodra hij op de hoogte was van het beslag, voortvarend heeft gehandeld om dit opgeheven te krijgen teneinde aan zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] te kunnen voldoen. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:75 BW is onder deze omstandigheden geen sprake. Door [appellant] zijn in dit verband verder geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat zijn bewijsaanbod op dit punt als niet relevant gepasseerd dient te worden. Grief II wordt verworpen.
4.14 Blijkens zijn toelichting op grief III stelt [appellant] zich verder op het standpunt dat [geïntimeerde] onrechtmatig althans in strijd met de goede trouw handelt door een beroep te doen op het boetebeding, terwijl hij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst wist dat [gevoegde partij] pretendeerde ook een koopovereenkomst gesloten te hebben.
4.15 Ook indien juist zou zijn dat [geïntimeerde] daarvan op de hoogte was, hetgeen [geïntimeerde] betwist, leidt dat niet tot de conclusie die [appellant] eraan verbindt. Immers, ook in dat geval mocht [geïntimeerde] er op grond van de door hemzelf met [appellant] gesloten koopovereenkomst van uitgaan dat deze zijn verplichtingen jegens hem zou nakomen, nog afgezien van het feit dat als een tweede koper zich aandient, dit nog niet betekent dat de koopovereenkomst niet kan worden uitgevoerd. Het beslag dat de problemen veroorzaakte, is in ieder geval gelegd nadat zowel [geïntimeerde] als [appellant] de schriftelijke koopovereenkomst hadden getekend. Deze schriftelijke koopovereenkomst was, met inbegrip van het daarin opgenomen boetebeding, van (de makelaar van) [appellant] afkomstig. [geïntimeerde] mocht daarop afgaan; op hem rustte niet de verplichting om zich ervan te vergewissen of [gevoegde partij] voor problemen zou (kunnen) zorgen. Dat laatste was een aangelegenheid van [appellant], die de kwestie zelf in het leven had geroepen en die deze vervolgens niet aan zijn wederpartij kan tegenwerpen wanneer die een beroep doet op het overeengekomen boetebeding. Van onrechtmatig handelen of handelen in strijd met redelijkheid en billijkheid kan in dat geval niet worden gesproken.
4.16 Het bewijsaanbod van [appellant] met betrekking tot de gestelde wetenschap van [geïntimeerde] is gezien het bovenstaande niet terzake dienende, zodat het gepasseerd dient te worden. Grief III wordt verworpen.
4.17 Grief IV betreft het oordeel van de rechtbank dat voor matiging van de overeengekomen boete geen aanleiding is. Ter toelichting op deze grief vermeldt [appellant] dat volledige toekenning van de gevorderde boete betekent dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Verder merkt hij ook hier op dat [geïntimeerde] wist dat [gevoegde partij] pretendeerde een koopovereenkomst gesloten te hebben. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] niet aannemelijk gemaakt dat hij door de latere levering feitelijk schade heeft geleden. Ook wijst hij erop dat hij destijds samen met [geïntimeerde] juridische stappen heeft ondernomen om het beslag opgeheven te krijgen.
4.18 Deze grief slaagt. Zoals hierboven onder 4.6 is overwogen, betreft het boetebeding uiteenlopende gevallen, namelijk zowel het geheel ontbreken van medewerking als vertraging in die medewerking. Het bedrag van de boete, 10% van de koopsom, lijkt in het bijzonder op het eerste geval te zijn afgestemd. Nu dat geval zich niet voordoet, is er aanleiding te bezien of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:94 lid 1 BW. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de levering slechts met enkele maanden is vertraagd en dat niet is gebleken dat die vertraging op zichzelf genomen tot grote schade heeft geleid. In zijn memorie van antwoord wijst [geïntimeerde] in dit verband op de advocaatkosten in eerste aanleg. Deze kosten betreffen de onderhavige procedure waarvoor eventueel een kostenveroordeling zal volgen. Voor zover wordt gedoeld op de kosten van het kort geding, zoals genoemd in eerste aanleg, geldt het volgende. Niet is gebleken dat deze kosten (uitsluitend) het gevolg zijn van de opgetreden vertraging. De overzichten waarnaar [geïntimeerde] verwijst (prod. 3 CvR) geven daarvoor geen uitsluitsel, terwijl uit het overzicht ook niet valt af te leiden welke kosten als proceskosten zijn aan te merken. Het hof gaat er dan ook van uit dat de rechtstreeks met de opgetreden vertraging samenhangende kosten door het hierna te noemen bedrag voldoende zijn gedekt. Voor het overige zijn door [geïntimeerde] in dit verband geen omstandigheden genoemd die op schade wijzen.
4.19 Gezien deze omstandigheden doet zich hier naar het oordeel van het hof een situatie voor waarin de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete wordt gematigd, en wel tot een bedrag van € 7.500,=. Hetgeen [appellant] in dit verband verder naar voren heeft gebracht, leidt niet tot (verdere) matiging, zodat dat onderdeel van zijn verweer geen verdere bespreking behoeft.
4.20 Voor het overige zijn door [appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat ook overigens het bewijsaanbod van [appellant] als niet relevant gepasseerd dient te worden. Hetzelfde geldt voor het bewijsaanbod van [geïntimeerde], nu door hem verder evenmin relevante omstandigheden zijn gesteld.
4.21 Op grond van bovenstaande overwegingen komt het hof tot de slotsom dat het eindvonnis van 17 mei 2001 vernietigd dient te worden. De vordering van [geïntimeerde] is toewijsbaar tot het bedrag van € 7.500,=. Gezien dit resultaat zal het hof zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de proceskosten tussen partijen compenseren.
5. De beslissing
Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de tussenvonnissen van de rechtbank te Maastricht (rolnummer 49290/1999) van 7 oktober 1999, 2 december 1999 en 8 juni 2000;
vernietigt het eindvonnis van 17 mei 2001 en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 7.500,= te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 juli 1999 tot de dag der algehele voldoening;
compenseert, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs Rothuizen-Van Dijk, Meulenbroek en Keizer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 8 juli 2003.