ECLI:NL:GHSHE:2003:AL8127

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20.000983.03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Mr. Ficq
  • Mrs. De Poorter
  • Mr. Claassens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van jeugddetentie en taakstraf aan minderjarige verdachte na overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 oktober 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank te Roermond. De verdachte, geboren in 1984, was eerder veroordeeld voor mishandeling en poging tot zware mishandeling. Het hof constateerde dat er 24 maanden waren verstreken tussen de aanvang van de vervolging en het wijzen van het vonnis door de rechtbank, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn van 8 maanden voor de berechting van een minderjarige verdachte. Ondanks deze schending heeft het hof de zaak voorvarend behandeld en een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 2 maanden opgelegd, naast een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 80 uren.

Daarnaast heeft het hof zich gebogen over de vorderingen van de benadeelde partijen. Twee benadeelde partijen hadden schadevergoeding gevorderd, waarvan de materiële schade door het hof als toewijsbaar werd beschouwd. De benadeelde partij 1 kreeg een schadevergoeding van €351,64 toegewezen, terwijl benadeelde partij 2 een schadevergoeding van €332,33 ontving. Het hof oordeelde dat de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover deze al door het Schadefonds Geweldsmisdrijven waren vergoed, niet meer konden worden toegewezen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, met de bepaling dat de verplichtingen tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers vervallen indien de verdachte aan zijn verplichtingen voldoet.

Het hof heeft het beroepen vonnis vernietigd voor wat betreft de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, maar heeft het vonnis voor het overige bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken, vooral bij minderjarigen, en de noodzaak om schadevergoeding aan slachtoffers te waarborgen.

Uitspraak

parketnummer: 20.00983.03
datum uitspraak: 8 oktober 2003
tegenspraak.
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank te Roermond van 3 februari 2003 in de strafzaak onder parketnummer 04/050239-01 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1984,
wonende te [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering , de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen.
De tenlastelegging
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Door de raadsman is in eerste aanleg en in hoger beroep het verweer gevoerd dat het lange tijdsverloop -de aanhouding van verdachte vond plaats in februari 2001 en het vonnis in eerste aanleg werd gewezen op 3 februari 2003- aanwijsbaar mee dient te wegen in de op te leggen straf. In hoger beroep heeft de raadsman voorts gesteld dat door de rechtbank ten onrechte niet is aangegeven in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn heeft meegewogen in de opgelegde straf.
Het hof overweegt als volgt.
Nu er 24 maanden zijn verstreken tussen de aanvang van de vervolging en het wijzen van het vonnis door de rechtbank is de redelijke termijn waarbinnen berechting van een minderjarige verdachte dient plaats te vinden met 8 maanden overschreden. Overigens is de zaak in hoger beroep wel voorvarend behandeld en afgedaan.
Gelet op de ernst van de feiten acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 2 maanden op zich genomen passend, doch in verband met de vastgestelde schending van het recht van de verdachte op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn zal het hof aan de verdachte een taakstraf, bestaande uit het verrichten van een werkstraf, voor het hieronder te vermelden aantal uren opleggen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat [benadeelde partij 1] als gevolg van de onder 1 bewezen verklaarde , schade heeft geleden tot een bedrag van Eur. 351,64.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal aan de verdachte, ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van Eur. 351,64 te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voorzover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat, [benadeelde partij 2] als gevolg van de onder 2 bewezen verklaarde , schade heeft geleden tot een bedrag van Eur. 332,33.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
-2-
Het hof zal aan de verdachte, ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van Eur. 332,33 te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voorzover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen).
De vordering van de benadeelde partijen
[benadeelde partij 1] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend.
De voeging duurt, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde.
Het hof verenigt zich met hetgeen de eerste rechter omtrent deze vordering heeft overwogen en beslist. Met betrekking tot de gevorderde matariële schade overweegt het hof dat het hier gaat om een vrijwel nieuwe broek, zodat het redelijk is dat de nieuwwaarde wordt vergoed.
[benadeelde partij 2] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend.
De voeging duurt, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde.
De vordering is betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het onder 2 primair bewezen verklaarde handelen schade heeft geleden.
De benadeelde partij heeft gevorderd: materiële schade (kosten psychotherapie) Eur. 939,33 en immateriële schade Eur.1.633,61. Op zichzelf acht het hof, evenals de rechtbank, de materiële schade geheel toewijsbaar en de immateriële schade toewijsbaar tot een bedrag van Eur. 1000,--, in totaal derhalve Eur. 1.939,33. Gebleken is echter dat door het Schadefonds Geweldsmisdrijven, bij beslissing van 5 juli 2002, aan het slachtoffer reeds een bedrag van Eur. 1.607,-- (Eur. 1.153,-- voor materiële schade en Eur. 454,-- voor immateriële schade) is toegekend. Ingevolge art. 6, derde lid, van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven treedt het schadefonds voor het aan de benadeelde uitgekeerde bedrag in de rechten die deze ter zake van de door hem geleden schade tegenover derden heeft. Het hof stelt vast dat de schade van de benadeelde partij reeds voor een bedrag van Eur. 1.607.-- is vergoed door Schadefonds Geweldsmisdrijven, dat in zoverre de benadeelde partij geen vordering meer heeft op verdachte en dat in zoverre het Schadefonds Geweldsmisdrijven een eigen vordering heeft verkregen op verdachte.
-3-
Derhalve moet de vordering van de benadeelde partij op verdachte worden afgewezen voor wat betreft het aan haar door het Schadefonds Geweldsmisdrijven vergoedde gedeelte. Per saldo zal het hof de vordering toewijzen tot een bedrag van Eur. 1.939,33 minus Eur. 1.607,-- = Eur. 332,33.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
-4-
De toegepaste wettelijke voorschriften
De oplegging van straf en maatregel is gegrond op de artikelen: 36f, 77a, 77h, 77m, 77n, 77gg, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
B E S L I S S I N G :
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis, doch alleen voor zover dit betreft de aan de verdachte opgelegde straf en maatregel en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, te vervangen door jeugddetentie voor de duur van 40 dagen voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht.
Bepaalt dat de opgelegde taakstraf zal bestaan uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1], te betalen een bedrag van Eur.351,64 (zegge: driehonderdéénenvijftig Euro en vierenzestig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door jeugddetentie voor de duur van 7 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is voldaan.
Wijst de vordering van de [benadeelde partij 1] toe en veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan: [moeder], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [benadeelde partij 1], een bedrag van Eur. 351,64.
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2], te betalen een bedrag van Eur. 332,33 (zegge: driehonderdentweeëndertig Euro en drieëndertig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door jeugddetentie voor de duur van 6 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is voldaan.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan: [moeder], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [benadeelde partij 2], een bedrag van Eur. 332,33.
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Bevestigt het beroepen vonnis voor al het overige.
Dit arrest is gewezen door Mr. Ficq, als voorzitter
Mrs. De Poorter en Claassens, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Waals, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 oktober 2003.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
zaaknr.: 05
tijd : 13.30
verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1984,
wonende te [adres],
Is bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank te Roermond van 3 februari 2003 ter zake van:
sub 1 + 3 en 5 telkens: "Mishandeling",
sub 2 primair en sub 4 primair telkens: "Poging tot zware mishandeling",
veroordeeld tot:
een werkstraf voor de duur van tachtig uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid,
met bevel dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van veertig dagen zal worden toegepast,
verstaat dat de taakstraf uiterlijk zes maanden nadat het vonnis onherroepelijk is geworden zal zijn voltooid,
ten aanzien van sub 1:
met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij van driehonderdeenenvijftig euro en vierenzestig eurocent,
met veroordeling van verdachte om tegen bewijs van betaling aan [benadeelde partij 1], te betalen een bedrag van driehonderdeenenvijftig euro en vierenzestig eurocent,
met verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld ten bedrag van driehonderdeenenvijftig euro en vierenzestig eurocent subsidiair zeven dagen jeugddetentie ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij 1], met dien verstande dat de toepassing van de vervangende jeugddetentie de opgelegde verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft,
m,et bepaling dat indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van driehonderdeenenvijftig euro en vierenzestig eurocent ten behoeve van voornoemd slachtoffer daarmede de verplichting van verdachte om dit ebdrag aan voornoemde benadeelde partij te betalen komt te vervallen en dat indien dit bedrag door verdachte aan voornoemde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ten behoeve van voornoemd slachtoffer komt te vervallen,
met veroordeling van verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag alsnog te maken, tot op heden begroot op nihil,
ten aanzien van sub 2 primair:
met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een ebdrag van negentienhonderd negenendertig euro en drieendertig eurocent,
met veroordeling van verdachte om tegen ebwijs van betaling aan [benadeelde partij 2], te betalen een een ebdrag van negentienhonderd negenendertig euro en drieëndertig deurocent, te weten negenhonderdnegenendertig euroe en drieëndertig eurocent aan materiele schade en duizend euro aan immateriële schade,
met afwijzing van de vordering van de [benadeelde partij 2], voor wat betreft het meer gevorderde aan immateriële schade,
met verplichting tot betaling aan de Staat van verdachte van een som geld ten bedrage van negentienhonderdnegenendertig euro en drieendertig eurocent subsidiair vierendertig dagen jeugddetentie ten behoeve van het slachtofer genaamd [benadeelde partij 2],
met dien verstande dat de toepassing van de vervangende jeugddetentie de opgelegde verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft,
met bepaling dat indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling de Staat van een bedrag van negentienhonderdnegenendertig euro en drieëndertig eurocent ten behoeve van voornoemd slachtoffer daarmede de verplichting van verdachte om dit bedrag aan voornoemde benadeelde partij te betalen komt te vervallen en dat indien dit ebdrag door verdachte aan voornoemde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ten behoeve van voornoemd slachtoffer komt te vervallen,
met veroordeling van verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag alsnog te maken, tot op heden begroot op nihil,
met vrijspraak van hetgeen meer of anders is etnlastegelegd dan bewezen is verklaard;