GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
In de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
appellante,
wonende te [X]
procureur mr. P.C.M. van der Ven,
[de man],
wonende [Y],
geïntimeerde,
procureur mr. A.M. Rottier.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Breda van 11 maart 2003, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 21 mei 2003, heeft de vrouw verzocht -zakelijk weergegeven- voormelde beschikking te vernietigen, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de daarin vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en opnieuw rechtdoende alsnog te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van ? 520,00 per maand zal voldoen, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zulks met ingang van 9 april 2003, kosten rechtens.
2.2. Door de man is binnen de daarvoor geldende termijn geen verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 juli 2003. Bij die gelegenheid zijn gehoord de man en zijn advocaat alsmede de advocaat van de vrouw. De vrouw is bij deze gelegenheid niet verschenen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- de brief met bijlagen van de procureur van de vrouw d.d. 22 juli 2003.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4.1. Partijen zijn op 28 februari 1985 met elkaar gehuwd. De tussen hen gewezen echtscheidingsbeschikking van 11 maart 2003 van de rechtbank te Breda is op
9 april 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1]
- [kind 2]
De kinderen verblijven bij de man.
4.3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ? 314,90 per maand dient te voldoen, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zulks met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Van deze beslissing is de vrouw in hoger beroep gekomen.
4.4. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht een bijdrage in de kosten van levensonderhoud vast te stellen van ? 520,00 per maand. Zij is van mening dat haar behoefte dient te worden vastgesteld op de bijstandsnorm voor een alleenstaande minus de daarin begrepen woonkostencomponent.
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar behoefte niet zonder meer gesteld kan worden op het bestaansminimum (de bijstandsnorm voor een alleenstaande). Gelet op de lotsverbondenheid die een huwelijk kenmerkt en mede gelet op de lange duur van het huwelijk van partijen dient volgens de vrouw de draagkracht van de man in beginsel bepalend te zijn voor de hoogte van haar behoefte. De rechtbank heeft in de visie van de vrouw dan ook ten onrechte overwogen dat in verband met het feit dat partijen al meer dan acht jaar gescheiden wonen er geen sprake meer is van een huwelijksgebonden wederzijdse financiële staat.
De vrouw is voorts van mening dat de rechtbank de partneralimentatie ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van ? 314,19 per maand, bestaande uit de eigen bijdrage in het kader van de AWBZ van ? 177,66 per maand en het zakgeld van ? 137,24 per maand dat de vrouw in de afgelopen jaren maandelijks van de man ontving. De vrouw stelt dat het door de man in de afgelopen jaren betaalde zakgeld van ? 137,24 per maand ontoereikend is geweest om in haar levensonderhoud te voorzien en dat haar familie haar in de afgelopen jaren financieel heeft ondersteund. In haar beroepschrift en ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij verwezen naar de kosten van kleding, kapper, persoonlijke verzorging, recreatiekosten en vervoerskosten. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw voorts naar voren gebracht, dat de vrouw sinds de ontbinding van het huwelijk zelf de eigen bijdrage in het kader van de AWBZ dient te betalen, die voorheen door de man werd betaald en
? 177,66 per maand bedroeg. In verband met haar geringe inkomen is die eigen bijdrage verlaagd en voorlopig vastgesteld op het minimaal verschuldigde bedrag van ? 106,00 per maand. Daarnaast heeft de vrouw bewijsstukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij thans een ziektekostenpremie van ? 68,36 per maand betaalt.
Tenslotte heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het feit dat de vrouw zelf een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend kan worden afgeleid dat zij voldoende wilsbekwaam is, zodat indien de door haar ontvangen bijdrage van de man in het verleden ontoereikend zou zijn geweest, het op haar weg had gelegen een beroep te doen op artikel 1:81 BW.
In dit verband is namens de vrouw gesteld dat haar psychische gesteldheid zodanig is dat zij niet bij machte was eerder een hoger bedrag aan zakgeld te verzoeken.
4.5. De man is van mening dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de behoefte van de vrouw afhankelijk is van haar individuele omstandigheden. De vrouw woont gemeubileerd en wordt door de instelling volledig verzorgd, zodat zij geen kosten heeft terzake gas, water, elektra, voedsel en recreatie, aldus de man. De man heeft aangevoerd dat de behoefte van de vrouw niet dient te worden gerelateerd aan de welstand van het huwelijk, aangezien zij reeds lange tijd van de door de man betaalde bijdrage heeft geleefd, zij nimmer om verhoging van de bijdrage heeft gevraagd en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar bestedingspatroon thans zou zijn toegenomen. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard in het verleden ook nimmer van de familie van de vrouw te hebben vernomen dat de door hem betaalde bijdrage ontoereikend is geweest.
4.6. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de vrouw in verband met psychische problemen sinds 1994 is opgenomen in de psychiatrische instelling [A] te [B] en dat zij zeer waarschijnlijk permanent zal zijn aangewezen op een verblijf in de zorginstelling. De kosten van haar verblijf worden betaald in het kader van de AWBZ, waarvoor een eigen bijdrage is verschuldigd. Sedert haar verblijf in deze instelling leven partijen gescheiden en tot aan de ontbinding van het huwelijk heeft de man de eigen bijdrage in het kader van de AWBZ betaald en heeft hij voorts rechtstreeks aan de vrouw een bedrag aan zakgeld van ? 137,24 per maand betaald. Daarnaast blijkt uit de overgelegde belastingaangifte 2000 dat de man in het verleden ook de ziektekostenpremies voor de vrouw heeft betaald.
De vrouw heeft gesteld dat haar behoefte dient te worden vastgesteld op de bijstandsnorm voor een zelfstandig wonende alleenstaande minus de daarin begrepen woonkostencomponent. Het hof acht dit uitgangspunt echter niet juist omdat de vrouw in verband met haar verblijf in een zorginstelling niet wordt geconfronteerd met een aantal belangrijke bestaanskosten. In voeding, huisvesting, verwarming, onderhoud en dergelijke wordt voorzien door de zorginstelling. Om die reden zal het hof ter bepaling van de minimumbehoefte van de vrouw uitgaan van het normbedrag dat krachtens artikel 31 van de Algemene Bijstandswet van toepassing is op personen die in een inrichting verblijven. Deze zogenaamde zak- en kleedgeldnorm bedraagt thans ? 246,77 netto per maand, inclusief vakantiegeld. Het verweer van de man dat de vrouw in het verleden van een lager bedrag aan zakgeld heeft kunnen leven en dat zij ook nimmer om verhoging van het zakgeld heeft verzocht zal het hof passeren, aangezien de in de Algemene Bijstandswet opgenomen normbedragen beschouwd kunnen worden als de bedragen die iemand -afhankelijk van de leefsituatie- tenminste behoeft om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Het hof gaat er vanuit dat de vrouw met dit normbedrag haar in hoger beroep gestelde uitgaven kan voldoen, temeer daar zij met betrekking tot de door haar gestelde kosten geen specificaties in het geding heeft gebracht.
Volgens vaste jurisprudentie houdt de behoefte niet op bij het bestaansminimum en is het bestaan en de omvang ervan afhankelijk van de individuele omstandigheden, waaronder eventueel ook de welstand van het huwelijk. Beoordeeld dient te worden of de vrouw naast de zojuist vastgestelde minimum behoefte van ? 246,77 netto per maand een aanvullende behoefte heeft. Het hof overweegt dat partijen reeds acht jaar gescheiden leven en dat de vrouw in verband met haar verblijf in de zorginstelling de afgelopen acht jaar mogelijk lagere bestaanskosten heeft gehad dan zij zou hebben gehad in haar thuissituatie. Op basis hiervan acht het hof het echter niet redelijk de huidige behoefte van de vrouw nog te relateren aan de staat en stand die partijen tijdens het huwelijk hebben gevoerd in de periode vóórdat de vrouw werd opgenomen in de zorginstelling. Dit laat echter onverlet dat partijen eerst in 2003 juridisch zijn gescheiden en dat de man tijdens het huwelijk ook de eigen bijdrage AWBZ en premie ziektekosten voor de vrouw heeft voldaan, welke kosten vanaf de ontbinding van het huwelijk door de vrouw zelf dienen te worden betaald. Op grond hiervan acht het hof het redelijk te bepalen dat de vrouw naast het zak- en kleedgeld een aanvullende behoefte heeft ter grootte van de thans door haar zelf te betalen ziektekostenpremies en de eigen bijdrage AWBZ.
Hierbij heeft het hof mede overwogen dat uit de berekeningssystematiek welke wordt gehanteerd bij de berekening van de eigen bijdrage in het kader van de AWBZ blijkt dat betaling van de eigen bijdrage er niet toe mag leiden dat het inkomen van de vrouw zakt beneden de grens die wordt gevormd door de zak- en kleedgeldnorm ingevolge de Algemene bijstandswet.
Op basis van het vorenstaande acht het hof het redelijk de netto behoefte van de vrouw vast te stellen op een afgerond bedrag van ? 421,00 per maand, zijnde de hoogte van de thans geldende zak- en kleedgeldnorm van ? 246,77 per maand, de minimaal verschuldigde eigen bijdrage in het kader van de AWBZ van ? 106,00 per maand en de premie ziektekosten van ? 68,36 per maand. Rekening houdend met de algemene heffingskorting gaat het hof er vanuit dat de vrouw geen inkomensheffing is verschuldigd over voormeld bedrag en becijfert het hof de bruto behoefte van de vrouw eveneens op een bedrag van ? 421,00 per maand. Naar het oordeel van het hof dient de vergoeding die de vrouw voor haar werkzaamheden in de instelling ontvangt niet op voormelde behoefte in mindering te worden gebracht, aangezien onvoldoende duidelijk is of de vrouw deze werkzaamheden in verband met haar gezondheidstoestand kan volhouden.
4.7. Partijen hebben in hoger beroep geen grief aangevoerd tegen de door de rechtbank in aanmerking genomen inkomensgegevens en lasten. Voorts zijn in hoger beroep geen recentere financiële gegevens in het geding gebracht. Het hof zal derhalve ter bepaling van de financiële draagkracht van de man de door de rechtbank gehanteerde gegevens tot uitgangspunt nemen.
De man is als timmerman werkzaam bij aannemingsbedrijf [C] in [Y]. Overeenkomstig de rechtbank zal het hof uitgaan van een weeksalaris van ? 434,80, te vermeerderen met een vergoeding voor reisuren van ? 95,11 per week, een extra tarief van ? 1,20 per week en met de vakantiebonnen, waarvan het belaste deel ? 85,83 per week bedraagt en het onbelaste deel ? 15,15 per week bedraagt.
In fiscaal opzicht zal het hof -mede gelet op de leeftijd van de kinderen- rekening houden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de alleenstaande ouderkorting en een eigen woningforfait van ? 1.165,00 per jaar.
Op basis hiervan becijfert het hof het besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van ongeveer ? 1.930,00 per maand.
Overeenkomstig de rechtbank houdt het hof rekening met het normbedrag Abw
voor een eenoudergezin (exclusief de woonkostencomponent, inclusief de
maximale toeslag), een werkgevers- en werknemersdeel Zfw van ? 189,00 per
maand en een aanvullende premie van ? 25,00 per maand en het forfaitaire bedrag
aan eigenaarslasten van ? 95,00 per maand.
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap een hypotheek zal moeten afsluiten teneinde aan de vrouw haar aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning te kunnen uitkeren. Nu de hoogte van de af te sluiten hypotheek en de daarbij behorende maandlast thans nog volstrekt ongewis zijn, zal het hof daarmee op voorhand geen rekening houden. Het hof gaat er vanuit dat, zodra de door de man definitief te betalen hypotheekrente terzake een tweede hypotheek vast is komen staan, partijen in onderling overleg kunnen komen tot een aanpassing van de draagkrachtberekening en een eventuele wijziging van de bijdrage. Voorts zal het hof overeenkomstig de rechtbank geen rekening houden met de kosten van omgang.
4.8. Op grond van hetgeen hierboven is overwogen en rekening houdend met alle relevante fiscale aspecten is het hof van oordeel dat de man de draagkracht heeft om in de door het hof vastgestelde bruto behoefte van de vrouw van ? 421,00 per maand te voorzien.
4.9. De beschikking waarvan beroep, dient dus te worden vernietigd.
4.10. De proceskosten van beide instanties worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Breda van 11 maart 2003;
bepaalt dat de man met ingang van 9 april 2003 aan de vrouw zal voldoen een bedrag van ? 421,00 per maand, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de op beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Teeffelen, Koster-Vaags en Spliet en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 september 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.