ECLI:NL:GHSHE:2003:AM3082

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200300412
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Griensven
  • Draijer-Udo
  • Fikkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverhaal en onderhoudsplicht van ouders voor minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank te Breda, waarin de man werd verplicht tot betaling van een verhaalsbedrag aan de gemeente Tilburg voor bijstandsverlening aan zijn ex-partner en hun minderjarige kind. De man heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van de eerdere beschikking en om het verhaalsbedrag vast te stellen op nihil. De gemeente heeft in haar verweerschrift verzocht om bekrachtiging van de beschikking voor een bepaalde periode en om vaststelling van het verhaalsbedrag voor andere periodes. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep vastgesteld, omdat hij tijdig heeft geappelleerd. Het hof heeft vervolgens de ingangsdatum van het verhaal vastgesteld op 15 november 2001, en de man is gehouden tot betaling van een verhaalsbedrag aan de gemeente. Het hof heeft overwogen dat de man ook een onderhoudsplicht heeft ten opzichte van zijn ouders, die in Somalië wonen, en dat deze verplichting moet worden afgewogen tegen zijn onderhoudsplicht jegens zijn ex-partner en kind. Het hof heeft vastgesteld dat de man een bedrag van € 60,20 per maand aan zijn ouders betaalt, en heeft dit bedrag in aanmerking genomen bij de bepaling van zijn draagkracht. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verhaalsbedrag vastgesteld voor de verschillende periodes, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de financiële situatie van de man en de onderhoudsplichten die hij heeft.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [X],
appellant,
procureur mr. C.E.M. Renckens,
t e g e n
de gemeente Tilburg,
gevestigd te Tilburg,
geïntimeerde.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de op 10 april 2002 door de rechtbank te Breda tussen partijen gegeven beschikking, waarvan de inhoud bij hen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 10 juni 2003, heeft de man verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot vaststelling van een verhaalsbedrag alsnog af te wijzen, althans het door de man te betalen verhaalsbedrag vast te stellen op nihil, althans op een bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 19 juni 2003, heeft de gemeente verzocht de voormelde beschikking te bekrachtigen voor wat betreft de periode van 15 november 2001 tot 1 januari 2003 en te vernietigen voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2003 en, opnieuw rechtdoende, het verhaalsbedrag in de periode van 1 januari 2003 tot 10 februari 2003 vast te stellen op ? 284,46 per maand en vanaf 10 februari 2003 op ? 128,86 per maand.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 september 2003.
Bij die gelegenheid zijn de man, zijn advocaat en de gemachtigde van de gemeente gehoord.
2.4. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van de gemeente
het oorspronkelijk verzoek van de gemeente gewijzigd. In de volgende perioden verzoekt de gemeente om vaststelling van de volgende verhaalsbedragen.
a. in de periode van 15 november 2001 tot 1 januari 2002 ? 806,81 per maand;
b. in de periode van 1 januari 2002 tot 19 februari 2002 ? 460,01 per maand;
c. in de periode van 19 februari 2002 tot 12 augustus 2002 nihil;
d. in de periode van 12 augustus 2002 tot 1 januari 2003 ? 450,62 per maand;
e. in de periode van 1 januari 2003 tot 10 februari 2003 ? 284,46 per maand;
(met betrekking tot deze periode heeft de gemeente haar bij verweerschrift in hoger beroep gedane verzoek niet gewijzigd);
f. in de periode van 10 februari 2003 tot 1 april 2003 ? 95,58 per maand;
g. in de periode van 1 april 2003 tot 1 juli 2003 ? 94,89 per maand;
h. in de periode vanaf 1 juli 2003 ? 93,58 per maand.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de productie(s), overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift;
- een brief met bijlagen van de advocaat van de man van 28 augustus 2003;
- de door de gemachtigde van de gemeente voor de aanvang van de mondelinge behandeling overgelegde procesvolmacht;
- de door de gemachtigde van de gemeente tijdens de mondelinge behandeling overgelegde zes aangepaste draagkrachtberekeningen;
- de door de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling overgelegde producties.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. De gemeente verstrekt sinds 20 september 2001 een bijstandsuitkering aan mevrouw [A], mede voor het kind van de man en mevrouw [A], [kind], geboren op [datum]. Tijdens de mondelinge behandeling is als zijdens de gemeente gesteld en door de man niet betwist komen vast te staan, dat de man de man en mevrouw [A] gehuwd zijn.
Er is geen rechterlijke uitspraak van kracht waarbij door de man voor mevrouw [A] en de minderjarige te betalen onderhoudsbijdragen werden vastgesteld.
De gemeente wenst een deel van de verstrekte en nog te verstrekken bijstand op de man te verhalen. Daartoe heeft zij zich bij haar inleidend verzoekschrift tot de rechtbank gewend. De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het verhaalsbedrag als volgt vastgesteld:
a. met ingang van 15 november 2001 tot en met 31 januari 2002 op ? 2.434,25;
b. met ingang van 1 februari 2002 op ? 960,89 per maand,
met veroordeling van de man tot betaling van die bedragen, het onder b. vermelde bedrag zolang de bijstandsverlening voortduurt.
Daartegen komt de man op.
Ontvankelijkheid
4.2. De man stelt tijdig in hoger beroep te zijn gekomen omdat de bestreden beschikking hem pas bij brief van de gemeente van 14 maart 2003 is toegezonden. De gemeente heeft in haar verweerschrift gesteld dat zij dit voor kennisgeving aanneemt en heeft zich derhalve niet erop beroepen dat de man eerder van de bestreden beschikking op de hoogte is gekomen.
De man kan derhalve worden ontvangen in zijn hoger beroep.
Ingangsdatum van het verhaal
4.3. De man stelt dat hij eerst bij beschikking van de gemeente van 22 januari 2002 in kennis is gesteld van de hoogte van het door de gemeente te verhalen bedrag. Nu het inleidend verzoekschrift van de gemeente op 24 januari 2002 is ingediend en de bestreden beschikking dateert van 10 april 2002, is de man van mening dat de gemeente geen verhaal toekomt vanaf 15 november 2001.
4.4. De gemeente heeft de man voor het eerst aangeschreven bij brief van 15 november 2001. De gemeente wees de man toen op zijn onderhoudsplicht en verzocht hem inlichtingen te verschaffen opdat zij zou kunnen beoordelen in welke mate hij tot een bijdrage in de bestaanskosten van mevrouw [A] en [kind] in staat kan worden geacht. Op 27 december 2001 heeft de gemeente de man opnieuw om inlichtingen gevraagd.
Bij beschikking van 22 januari 2002 heeft de gemeente de man op de hoogte gesteld dat op haar de verplichting rust om de verstrekte bijstand te verlenen tot aan de grens van de onderhoudsplicht van de man. Daarbij is het verhaalsbedrag door de gemeente ambtshalve vastgesteld op het volledige bijstandsbedrag, omdat de man, hoewel daartoe verzocht, geen financiële gegevens heeft verstrekt.
Deze brieven en die beschikking zijn verstuurd naar het adres [Z] 378 te [Y]. Blijkens het door de man in het geding gebrachte overzicht van de gemeente [Y] met betrekking tot de adressen waarop hij binnen die gemeente in het bevolkingsregister was geregistreerd, woonde hij ten tijde van het versturen van die brieven en die beschikking daar. Niettemin stelt de man dat hem die brieven nimmer hebben bereikt. De man erkent dat hij de beschikking van 22 januari 2002 heeft ontvangen. In die beschikking werd de man er op gewezen dat hij voor nadere inlichtingen contact met de gemeente kon opnemen. Dat heeft hij niet gedaan, hoewel hij daar in zijn eigen visie nog ongeveer 4 weken de tijd voor heeft gehad. Hij stelt immers dat hij op 19 februari 2002 naar Somalië is vertrokken en dat hij daar tot 12 augustus 2002 heeft verbleven.
Naar het oordeel van het hof heeft de gemeente vanaf 15 november 2001 met bekwame spoed gehandeld, nu haar inleidend rekest al op 24 januari 2002 ter griffie van de rechtbank is ingekomen. Naar het oordeel van het hof heeft 15 november 2001 dan ook als ingangsdatum van de verhaalsbijdrage te gelden.
Zoals in het beroepschrift toegelicht onder 1. faalt de grief derhalve.
Gehoudendheid tot betaling van verhaal voor zover dat betrekking heeft op de minderjarige.
4.5. De man stelt dat hij al voldoet aan zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de minderjarige omdat hij regelmatig kleding, schoenen en speelgoed voor het kind koopt.
Met de opzet van het wettelijk systeem verdraagt zich niet dat de onderhoudsplichtige ouder zich door rechtstreekse verstrekkingen (geld of goederen) aan de kinderen kan kwijten van zijn onderhoudsplicht of dat zulke verstrekkingen grond kunnen opleveren tot beperking daarvan. Weliswaar is de uitspraak van de Hoge Raad 10 november 1989, NJ 1990, 523 in dit geval niet rechtstreeks van toepassing omdat de casus waar deze betrekking op heeft ziet op een alimentatieverplichting ten opzichte van kinderen na echtscheiding, maar deze uitspraak dient naar het oordeel van het hof naar analogie te worden toegepast.
Nu de man niet vrijwillig voldoet aan zijn onderhoudsplicht, ontvangt mevrouw [A] voor haar en [kind] van de gemeente een bijstandsuitkering om in de noodzakelijke kosten van haar bestaan te voorzien. Zij en de man leven feitelijk gescheiden en zij neemt de dagelijkse verzorging en opvoeding van [kind] voor haar rekening. Het op de man toe te passen (gedeeltelijk) verhaal van die bijstand is dan ook rechtstreeks terug te voeren op zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van mevrouw [A] en [kind].
Uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan van de in voormelde uitspraak van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeweken, zijn niet gesteld of gebleken.
Overigens heeft de man gesteld dat hij de beweerdelijke verstrekkingen in natura niet kan aantonen en belopen deze in zijn visie slechts ongeveer ? 15, -- per maand.
Ook zoals in het beroepschrift toegelicht onder 2. faalt de grief derhalve.
Draagkracht
4.6. De man stelt dat zijn draagkracht betaling van het bij de bestreden beschikking vastgestelde verhaalsbedrag niet toelaat.
Met betrekking tot de financiële omstandigheden van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover deze in hoger beroep niet vast staan, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderwerp.
a. Inkomen van de man
De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat kan worden uitgegaan van de diverse door de gemeente onderkende perioden en het in die onderscheiden perioden tot uitgangspunt genomen inkomen van de man.
Derhalve neemt het hof het volgende netto maandinkomen, inclusief vakantietoeslag, van de man tot uitgangspunt.
1. in de periode van 15 november 2001 tot 1 januari 2002 ? 1.687, -- ;
2. in de periode van 1 januari 2002 tot 19 februari 2002 ? 1.337,93;
3. in de periode van 19 februari 2002 tot 12 augustus 2002 nihil;
4. in de periode van 12 augustus 2002 tot 1 januari 2003 ? 1.337,93;
in de periode van 1 januari 2003 tot 10 februari 2003 ? 1.138,18;
5. in alle perioden vanaf 10 februari 2003 ? 956,63 per maand.
b. Lasten van de man
1. Normbedrag Abw inclusief de woonkostencomponent voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
2. Woonlasten.
De man stelt dat hij zijn woonlasten van ƒ 400, -- per maand in de periode van 15 november 2001 t/m 31 december 2001 niet kan aantonen. Daarom houdt het hof slechts rekening gehouden met woonlasten tot aan de woonkostencomponent, begrepen in het Abw-normbedrag, ook in de periode na 31 december 2001, nu de man na die datum geen woonlasten heeft gesteld, deze in zijn draagkrachtberekeningen niet opvoert en ook anderszins niet is gebleken van woonlasten boven bedoelde component.
3. Ziektekosten.
Evenals de gemeente houdt het hof in alle perioden rekening met ? 25,19 per maand aan ziektekosten. Hogere kosten heeft de man niet aangetoond.
Voor zover het algemene bewijsaanbod van de man geacht moet worden in te houden dat hij alsnog hogere ziektekosten wenst aan te tonen, wordt het verworpen. De man heeft daartoe na de indiening van zijn beroepschrift op 10 juni 2003 voldoende gelegenheid gehad.
4. Kosten omgangsregeling.
De man stelt dat hij vóór hij werkloos werd zijn dochtertje ongeveer tweemaal per week zag en dat hij vanaf zij werkloosheid wel vier maal per week omgang met haar heeft. Hij haalt haar dan bij haar moeder op en gaat met haar wandelen. Zij eet thuis. De man koopt dan wel eens wat speelgoed of een ijsje voor het kind. De gemeente heeft dit niet betwist.
Op grond van deze door de man verstrekte informatie acht het hof voldoende aannemelijk dat de man enige omgangskosten heeft. Het hof houdt in redelijkheid en billijkheid rekening met ? 15, -- per maand.
Hogere kosten heeft de man niet aangetoond of aannemelijk gemaakt.
5. Schuld.
De man heeft een schuld aan de gemeente Doetinchem van - volgens de gemeente Tilburg - ? 28.172,56 wegens een ten onrechte genoten bijstandsuitkering in de tijd dat hij nog samenwoonde met mevrouw [A]. Voor die schuld zijn de man en mevrouw [A] hoofdelijk aansprakelijk.
Daarop heeft de man tot 1 januari 2002 afgelost met gemiddeld ? 100, -- / ? 45, -- per maand. Met deze aflossing wordt, gelet op het karakter ervan, geen rekening gehouden
4.7. Met betrekking tot de door de man gestelde betalingen ter financiële
ondersteuning van zijn in Somalië wonende ouders overweegt het hof als volgt.
De man stelt dat hij $ 200, -- (? 180,58) per maand overmaakt naar zijn ouders in Somalië. Voor wat betreft het jaar 2003 heeft hij enkele stortingsbewijzen in het geding gebracht. Hij heeft echter gesteld dat hij deze betalingen al sinds 1994/1995 doet, hetgeen de gemeente niet heeft betwist.
De man verzoekt met deze betalingen rekening te houden. Hij stelt dat deze betalingen noodzakelijk zijn, omdat deze de enige bron van inkomsten van zijn ouders zouden zijn.
Blijkens het bepaalde bij artikel 1:400 BW bestaat geen algemene op een bepaalde onderlinge rangorde van de verschillende onderhoudsverplichtingen berustende regel, ook niet voor het geval de verplichting jegens de ouders krachtens het daarop toepasselijke recht een rechtsplicht zou zijn. De onderhoudsgerechtigden worden slechts verdeeld in twee groepen. Daarbij vallen - voor zover thans van belang - echtgenoten, ouders en kinderen in dezelfde categorie. Daarop stuit af het argument van de gemeente dat aan de onderhoudsplicht van de man ten opzichte van zijn echtgenote en zijn kind een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan die ten opzichte van zijn ouders en dat om die reden geen rekening zou moeten worden gehouden met de betalingen van de man aan zijn ouders. Andere argumenten om deze betalingen terzijde te stellen zijn door de gemeente niet genoemd.
Thans dient te worden vastgesteld welk gewicht onder de gegeven omstandigheden toekomt aan de toelage die de man krachtens een wettelijke of morele plicht aan zijn ouders betaalt. Daarbij zal het hof de bij de voortzetting van die toelage betrokken belangen van de ouders van de man afwegen tegen de belangen van de echtgenote en het kind van de man, jegens wie de man óók onderhoudsplichtig is.
Op enkele stortingsbewijzen is vermeld dat de man de Nederlandse nationaliteit bezit. Daarop wordt tevens vermeld dat de man zich heeft gelegitimeerd met een Nederlandse identiteitskaart. De gemeente heeft de nationaliteit van de man niet betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat de man de Nederlandse nationaliteit bezit. Derhalve rust er op de man een wettelijke onderhoudsverplichting ten opzichte van zijn ouders naar Nederlands recht, namelijk ex artikel 1:392 BW.
Deze onderhoudsverplichting bestaat slechts in geval van behoeftigheid van de ouders. Op grond van hetgeen de man tijdens de mondelinge behandeling op dit punt onbetwist heeft gesteld, gaat het hof van behoeftigheid van de ouders van de man uit tot een bedrag van ? 180,58 per maand, nu niet is gesteld dat de (aanvullende) behoefte van de ouders groter is dan het door de man betaalde bedrag.
Krachtens artikel 1:397 lid 2 BW is, in het geval er meerdere bloed- of aanverwanten tot het verstrekken van levensonderhoud aan dezelfde persoon verplicht zijn, ieder van hen gehouden een deel van het bedrag te voldoen, dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft. Bij de bepaling van dat deel moet rekening worden gehouden met ieders draagkracht en de verhouding waarin een ieder tot de gerechtigde staat.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij een getrouwde zuster in Canada en een broer in Zweden heeft, maar dat hij de enige van de kinderen is die zijn ouders financieel ondersteunt.
Niet bekend is of, en zo ja naar welk recht, op de broer en de zuster van de man een onderhoudsverplichting jegens de ouders rust. Het hof neemt daarom aan dat op hen in elk geval een onderhoudsplicht naar moraal en fatsoen jegens hun ouders rust. Bij gebrek aan informatie op dit punt merkt het hof deze onderhoudsplicht aan als van eenzelfde orde als de onderhoudsplicht van de man jegens zijn ouders. Daarbij gaat het hof er voorts van uit dat de drie kinderen, gelet op de gelijke familierechtelijke betrekking, in eenzelfde verhouding tot hun ouders staan.
Ook met betrekking tot de draagkracht van de broer en de zuster is niets bekend; de man heeft desgevraagd daarover geen informatie kunnen verstrekken; hij heeft het gelaten bij de mededeling dat, voor zover hem bekend, zijn broer en zuster feitelijk de ouders niet ondersteunen. Dat de broer en zuster niet ook tot enige financiële ondersteuning in staat zouden zijn, is niet gebleken. Het is aan de man een eventueel gemis aan draagkracht bij zijn broer en zuster aannemelijk te maken. Hij heeft dat nagelaten en dat komt voor zijn rekening en risico.
Onder deze omstandigheden neemt het hof aan dat de broer en de zus van de man en de man zelf in beginsel tot een gelijke financiële ondersteuning van de ouders gehouden zijn.
Bij evenredige verdeling van dat bedrag over de drie onderhoudsplichtigen kan maximaal rekening worden gehouden met een financiële ondersteuning door de man van ? 60,20 per maand.
Met dat bedrag houdt het hof in beginsel rekening als onderhoudsverplichting ten opzichte van zijn ouders. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de ouders van de man voor hun levensonderhoud daadwerkelijk mede zijn aangewezen op deze toelage van de man, alsmede dat zij bij het geheel of ten dele wegvallen daarvan in een noodsituatie zouden geraken, waarin, naar mag worden verwacht, niet op andere wijze zal kunnen worden voorzien.
Voor zover, rekening houdend met een onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van zijn ouders van ? 60,20 per maand, daarna een láger bedrag zou resteren ter voldoening door de man aan de onderhoudsplicht ten opzichte van zijn echtgenote en zijn kind, zal het hof de draagkracht van de man gelijkelijk bestemmen voor de onderhoudsverplichting ten opzichte van diens ouders en die ten opzichte van diens echtgenote en kind (het verhaalsbedrag).
Het hof gaat is ervan uitgegaan, dat hetgeen de man terzake van onderhoud aan zijn ouders betaalt als persoonsgebonden aftrek (buitengewone uitgaven) fiscaal aftrekbaar is, omdat er recht op aftrek bestaat voor zover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedwongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgave.
Vaststelling van het verhaalsbedrag
4.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en rekening houdend met alle
relevante fiscale aspecten, is het hof van oordeel dat de man in staat moet worden geacht tot betaling van de in het dictum van deze beschikking vermelde verhaalsbedragen in de daar aangegeven perioden.
Proceskosten.
4.9. Gelet op de aard van het geding worden de proceskosten van beide instanties
gecompenseerd als na te melden.
5. De beslissing
Het hof:
vernietigt de op 10 april 2002 door de rechtbank te Breda tussen partijen gegeven beschikking,
en opnieuw rechtdoende:
stelt het door de man aan de gemeente te betalen bedrag ter zake van kosten van bijstand ten behoeve van mevrouw Z. [A] en van de minderjarige [kind], als volgt vast:
a. met ingang van 15 november 2001 tot 1 januari 2002 op ? 773,80 per maand,
b. met ingang van 1 januari 2002 tot 19 februari 2002 op ? 427,80 per maand,
c. met ingang van 19 februari 2002 tot 12 augustus 2002 op nihil,
d. met ingang van 12 augustus 2002 tot 1 januari 2003 op ? 418,80 per maand,
e. met ingang van 1 januari 2003 tot 10 februari 2003 op ? 284,46 per maand, zoals door de gemeente is verzocht,
f. met ingang van 10 februari 2003 op ? 56, -- per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen zolang de bijstandsverlening voortduurt,
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders verzochte,
compenseert de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Griensven, Draijer-Udo en Fikkers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 oktober 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.