typ. LG
rolnr. C0101133/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 22 januari 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
domicilie kiezende te [plaats van domicilie],
appellante bij exploot van dagvaarding van
18 september 2001,
procureur: mr. J.L. Brens,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. G.M. de Winther-Meijers,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te
's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 22 juni 2001 tussen appellante -hierna te noemen: [appellante]- als gedaagde en geïntimeerde -hierna te noemen: [geïntimeerde]- als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (rolnr. 10072/ HA ZA 95-2570)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het eerdere tussenvonnis van de rechtbank d.d. 15 oktober 1999.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en te bepalen dat een medisch/ psychisch deskundigenonderzoek wordt gelast teneinde te onderzoeken en vast te stellen of het belang van [het kind] zich verzet tegen het door [geïntimeerde] gevorderde, althans te bepalen dat [het kind] wordt gehoord door een raadsheer, al of niet in het bijzijn van een deskundige vanwege de Raad voor de Kinderbescherming, althans zodanig te beslissen als het Hof in goede justitie vermeent te behoren.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst voor de gronden van het hoger beroep naar de memorie van grieven.
4.1. In het tussenvonnis van 15 oktober 1999 heeft de rechtbank onder 2 weergegeven welke feiten in deze procedure tussen partijen vaststaan. Tegen die rechts-overweging zijn geen grieven aangevoerd, zodat de door de rechtbank als vaststaand aangenomen feiten ook in hoger beroep als uitgangspunt zullen dienen.
Aan deze feiten kan nog worden toegevoegd dat [geïntimeerde] in 1995 aan de rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft verzocht om een omgangsregeling tussen hem en [het kind] vast te stellen. De rechtbank heeft -na bewijslevering- weliswaar vastgesteld dat er sprake is geweest van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [het kind] en [geïntimeerde] zodat [geïntimeerde] ontvankelijk is in zijn verzoek, maar het verzoek zelf is door de rechtbank afgewezen omdat een omgangsregeling in strijd met zwaarwegende belangen van [het kind] moet worden geacht. In hoger beroep is deze beslissing door dit hof, bij beschikking van 21 juli 1999, bekrachtigd.
4.2. In de onderhavige procedure gaat het om de vraag of de door [geïntimeerde] tegen [appellante] ingestelde vordering, inhoudende dat voor recht zal worden verklaard dat [geïntimeerde] de biologische vader is van [het kind], geboren op [geboortedatum], toewijsbaar is.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 15 oktober 1999 overwogen dat zij voor de beantwoording van voormelde vraag is aangewezen op een deskundigenonderzoek, te weten een DNA/bloedonderzoek van [geïntimeerde], [appellante] en [het kind].
De rechtbank heeft verder overwogen dat het belang van [geïntimeerde] bij vaststelling van zijn biologisch vaderschap in de gegeven omstandigheden aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van [appellante], te weten: het afweren van een ongewenste inbreuk op haar lichamelijke integriteit door een DNA/bloedonderzoek.
Met het oog op het belang van [het kind] heeft de rechtbank een bijzondere curator benoemd teneinde aan de rechtbank te rapporteren omtrent het belang van [het kind] bij de onderhavige kwestie.
Nadat de bijzondere curator had gerapporteerd en partijen op die rapportage hadden gereageerd, heeft de rechtbank bij tussenvonnis d.d. 22 juni 2001 een DNA/bloedonderzoek gelast ter beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] de biologische vader van [het kind] is. In dat vonnis heeft de rechtbank overwogen dat het naar algemene ervaringsregelen in beginsel in het belang van een kind is zekerheid te hebben over zijn of haar afstamming en dat uit de rapportage van de bijzondere curator niet naar voren komt dat in het onderhavige geval anders zou moeten worden geoordeeld.
De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat zij aan een weigering van [appellante] en/of [het kind] om medewerking te verlenen aan het DNA/bloedonderzoek de conclusies zal verbinden die zij geraden acht. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat de medewerking van [appellante] aan het onderzoek niet nodig is en dat de medewerking van alleen [geïntimeerde] en [het kind] voldoende is om te komen tot een wetenschappelijk verantwoorde conclusie over het (mogelijk) vaderschap van [geïntimeerde].
4.3. Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om een deskundigenonderzoek te gelasten en tegen de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Volgens [appellante] kan uit de rapportage van de bijzondere curator niet worden afgeleid dat het verkrijgen van duidelijkheid over de afstamming van [het kind] niet strijdig met diens belang zou zijn. Volgens [appellante] mist de bijzondere curator de informatie en de deskundigheid om een dergelijke conclusie te kunnen trekken. Zij meent dat een onderzoek door een (kinder)psychiater noodzakelijk is om hieromtrent duidelijkheid te verkrijgen.
[appellante] voert verder aan dat de rechtbank, alvorens te beslissen, [het kind] zelf had moeten horen, mede gelet op diens huidige leeftijd.
4.4. [geïntimeerde] kan zich geheel verenigen met het vonnis van de rechtbank en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van dat vonnis.
4.5. Het hof is van oordeel dat op een aantal punten nadere informatie nodig is, voordat in deze zaak een beslissing kan worden genomen.
[geïntimeerde] heeft gekozen voor een dagvaardingsprocedure en daarin uitsluitend [appellante] gedagvaard. Vooralsnog is onduidelijk of [het kind] in deze procedure procespartij is. Partijen dienen zich hieromtrent nader uit te laten.
Een ander punt is dat [geïntimeerde] bewijs aanbiedt, meer in het bijzonder door het horen van getuigen. Dit lijkt zich niet te verdragen met zijn stellingname in deze procedure dat hij het bewijs van zijn biologische vaderschap geleverd wil zien door middel van een DNA-onderzoek. [geïntimeerde] dient zich hieromtrent nader uit te laten.
Met betrekking tot het door [geïntimeerde] gewenste DNA-onderzoek merkt het hof op dat daarvoor de medewerking van [het kind] onontbeerlijk is. Nu er (vooralsnog) van uit moet worden gegaan dat [het kind] geen procespartij is, valt niet in te zien hoe hij verplicht zou kunnen worden medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek. Ook hieromtrent dient [geïntimeerde] zich nader uit te laten.
[appellante] dient zich uit te laten over de strekking van hetgeen in haar conclusie van haar memorie van grieven is vermeld. Met name dient zij aan te geven of zij heeft beoogd een reconventionele vordering in te stellen. Het hof wijst in dit verband thans reeds op het bepaalde in artikel 250 lid 2 (oud) Rv.
4.6. Het hof acht het dienstig dat ter verkrijging van voormelde informatie een comparitie van partijen wordt gelast.
Die comparitie zal mede worden benut om te bezien of een minnelijke oplossing van het geschil mogelijk is.
Het hof acht het van belang om ook de minderjarige zelf en de bijzondere curator bij gelegenheid van de comparitie te horen. Het hof verzoekt de procureur van [appellante] om (zo spoedig mogelijk na dit arrest) voor de oproeping van zowel de minderjarige als van de bijzondere curator zorg te dragen, voor wat betreft de bijzondere curator met toezending van een kopie van dit arrest.
bepaalt dat partijen met het hiervoor omschreven doel zullen verschijnen voor het gerechtshof, dat hiertoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op 26 maart 2003 om 9.30 uur;
bepaalt dat de procureur van [appellante] uiterlijk twee weken voor de comparitiedatum het procesdossier in viervoud aan de civiele griffie van het hof zal zenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 januari 2003.