ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9039

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0201214-HE
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H.B. den Hartog Jager
  • A. van Etten
  • J. Drijkoningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot bewijs in geschil over schenking en inbrengverplichting

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 oktober 2003, staat de vraag centraal of een kwijtschelding van een bedrag van f. 16.000,- in een notariële akte uit 1979 kan worden aangemerkt als een schenking in de zin van artikel 4:1132 (oud) BW. De appellant, die de woning van zijn ouders heeft gekocht, heeft in hoger beroep getuigenbewijs aangeboden om aan te tonen dat de kwijtschelding niet als schenking moet worden beschouwd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de schenking in materiële zin aan appellant ter grootte van f. 16.000,-, vermeerderd met wettelijke rente, dient te worden ingebracht in de nalatenschap. De appellant betwist deze kwalificatie en stelt dat er sprake is van verjaring en rechtsverwerking, maar het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kwijtschelding een afstand om niet is van een vorderingsrecht, en derhalve materieel een schenking is. Het hof laat de appellant toe tot bewijs van zijn stelling en verwijst de zaak naar de rolzitting voor verdere procedurele stappen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering bij het betwisten van juridische kwalificaties van handelingen in het kader van erfrecht.

Uitspraak

typ. SK
rolnr. C0201214/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 14 oktober 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding
van 25 september 2002,
procureur: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE 1],
wonende te [woonplaats],
[GEÏNTIMEERDE 2],
wonende te [woonplaats],
[GEÏNTIMEERDE 3],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
[GEÏNTIMEERDE 4],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
[GEÏNTIMEERDE 5],
wonende te [woonplaats],
[GEÏNTIMEERDE 6],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
[GEÏNTIMEERDE 7],
wonende te [woonplaats],
[GEÏNTIMEERDE 8],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerden bij gemeld exploot,
procureur: mr. G.R.A.G. Goorts,
op het hoger beroep tegen het onder rolnummer 67111/HA ZA 01-1360 door de rechtbank te 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 3 juli 2002 tussen appellant als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerden als eisers in conventie, verweerders in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft appellant het appel beperkt tot de beslissing in conventie (in het petitum van de memorie van grieven spreekt appellant per abuis van reconventie) met betrekking tot de gevorderde inbreng van f. 16.000,-, twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging in zoverre van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van die vordering met veroordeling van geïntimeerden in de proceskosten.
2.2. Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven bestreden.
2.3. Appellant heeft een akte genomen, geïntimeerden een antwoordakte.
2.4. Partijen hebben de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven worden hierna geciteerd.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Partijen zijn de kinderen en erfgenamen van mevrouw [erflater] die op [sterfdatum] is overleden. De vader van partijen is overleden in mei 1993. Het testament van vader bevat een langstlevendenclausule, kort gezegd inhoudende dat aan moeder alle goederen (nu: zaken) en rechten werden nagelaten onder de last tot het doen van een uitkering in contanten ten behoeve van de kinderen die eerst opeisbaar wordt bij het overlijden van moeder.
4.1.2. Bij inleidende dagvaarding hebben geïntimeerden, toen eisers in conventie, sub 6 van het petitum gevorderd:
Te bepalen, dat de schenking in materiële zin aan gedaagde (zijnde appellant) ter grootte van f. 16.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 maart 2000 zijnde de overlijdensdatum van moeder, althans vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, door gedaagde dient te worden ingebracht in de nalatenschap.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank het gevorderde toegewezen.
4.1.3. De ouders van appellant hebben aan hem verkocht en op 19 december 1979 geleverd de woning aan de [adres] te [plaats]. De notariële akte houdt onder meer in:
Deze overeenkomst van VERKOOP EN KOOP is volgens verklaring van de comparanten geschied om en voor de prijs van tweeënzeventig duizend gulden (f. 72.000,-) waarop de comparanten sub 1 (hof: de ouders) verklaren bij deze kwijt te schelden zestien duizend gulden (f. 16.000,-) (...)
De comparant sub 2 (hof: appellant) verklaarde gemelde kwijtschelding van ouders te hebben aangenomen. (...)
Het is de koper niet toegestaan het verkochte te vervreemden zolang verkopers of de langstlevende hunner het pand [adres] bewonen, (...)
4.2. Op 1 januari 2003 is het nieuwe Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek in werking getreden. De inbrengverplichting is neergelegd in art. 4:229 BW. De regeling verschilt van die uit artikel 4:1132 (oud) BW. Ingevolge artikel 69 Overgangswet NBW blijft het oude recht gelden voor de inbrengverplichtingen die bestaan ten opzichte van de nalatenschappen die voor 1 januari 2003 zijn opengevallen. Het hof zal derhalve het oude recht toepassen.
4.3. Grief II, die het meest verstrekkend is en daarom het eerst zal worden behandeld, luidt:
De rechtbank is er aan voorbijgegaan dat er sprake is van verjaring en appellant benadrukt thans dat, indien er al sprake is van een schenking met inbrengplicht, de betreffende vordering is verjaard.
4.3.1. Het hof merkt op dat in eerste aanleg geen beroep op verjaring is gedaan. De rechtbank behoefde daar derhalve geen acht op te slaan. Voor zover de grief betoogt dat het de rechtbank de verjaring ambtshalve had moeten toepassen, faalt deze op grond van artikel 3:322 lid 1 BW.
4.3.2. In de laatstgenoemde bepaling ligt voorts besloten dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen, HR 29 december 1995, NJ 1996/418.
Appellant verschaft deze duidelijkheid niet door in de memorie van grieven enkel te stellen dat de verjaringstermijn vijf jaren beloopt sinds het overlijden van vader in mei 1993 (de inleidende dagvaarding is op 31 mei 2001 uitgebracht). Ook in de akte wordt niet geëxpliciteerd op welke verjaring appellant zich beroept. Een wetsartikel wordt ook niet genoemd.
4.3.3. Geïntimeerden hebben de verjaring betwist en gesteld dat, indien de wet niet anders bepaalt, de verjaringstermijn twintig jaren beloopt, artikel 3:306 BW. De verjaringstermijnen genoemd in de artikelen 3:307 tot en met 311 BW zijn niet van toepassing.
Bij akte handhaaft appellant zijn stelling dat sprake is van verjaring en voegt daaraan toe dat de vordering is gebaseerd op schenking. Niet betwist - en dit is juist; met name is geen sprake van schade als bedoeld in artikel 3:310 BW - wordt dat de genoemde bepalingen niet van toepassing zijn.
Anders dan appellant meent, is het beroep van geïntimeerden niet gegrond op schenking, maar op artikel 4:1132 (oud) BW (inbreng van schenkingen). De wet geeft geen bijzondere verjaringsbepaling voor een beroep op deze verjaring zodat een termijn van twintig jaren moet worden aangehouden.
4.3.4. Subsidiair heeft appellant zich beroepen op rechtsverwerking, stellende dat na het overlijden van vader in mei 1993 moeder en de overige erfgenamen niets meer hebben ondernomen. Dit betoog faalt reeds omdat volgens staande jurisprudentie enkel stilzitten niet leidt tot rechtsverwerking (voor een recent arrest zie HR 21 juni 2002, NJ 2002/540). Bijzondere omstandigheden kunnen dit anders doen zijn, maar zulke omstandigheden zijn door appellant niet gesteld. Geïntimeerden daarentegen hebben terecht betoogd dat eerst met het overlijden van moeder in 2000 de inbrengverplichting voor geïntimeerden opportuun werd.
4.3.5. De conclusie is dat grief II faalt.
4.4. Grief 1 luidt:
Ten onrechte heeft de Rechtbank bepaald dat de schenking in materiële zin aan appellant ter grootte van Fl. 16.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 maart 2000 tot aan de dag der voldoening dient te worden ingebracht in de maatschap (hof: bedoeld zal zijn nalatenschap). De Rechtbank is in deze ten onrechte in haar overweging van een schenking uitgegaan.
4.4.1. Het hof stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat kwijtschelding van een (gedeelte van een) vordering een afstand om niet is van een vorderingsrecht en derhalve materieel een schenking is als bedoeld in artikel 4:1132 (oud) BW.
4.4.2. Appellant heeft betwist dat sprake is van een zodanige schenking. Hij stelt daartoe dat er zijnerzijds een contraprestatie geleverd moest worden hierin bestaande dat hij, zoals de notariële akte tot uitdrukking brengt, de woning niet mocht verkopen zolang de ouders het buurpand bewoonden. Aldus werd bewerkstelligd dat de ouders steun en een veilig gevoel kon worden gegeven.
4.4.3. Naar het oordeel van het hof dient tot uitgangspunt te gelden dat nu de akte door een notaris is opgesteld mag er in redelijkheid vanuit worden gegaan dat de notaris met kwijtschelding heeft bedoeld weer te geven datgene wat er met dat woord in juridische zin wordt bedoeld, namelijk onder meer een schenking (afstand om niet) als bedoeld in artikel 4:1132 BW. De (tegen)prestatie waarop appellant zich beroept staat dan niet tegenover de kwijtschelding. Bovendien valt, indien enkel wordt gelet op de tekst van de akte, niet op voorhand uit te sluiten dat het niet-verkoopbeding een zelfstandig beding is, in die zin dat daar geen tegenprestatie tegenover staat, dan wel dat de betreffende verplichting voor appellant in verband staat met de andere voorwaarden en bedingen van de koopovereenkomst zoals bijvoorbeeld de koopprijs. Voorshands ligt het gelijk dus aan de zijde van geïntimeerden die zich op de tekstuele uitleg van de notariële akte beroepen.
4.4.4. Anderzijds kan er niet aan worden voorbijgegaan dat sprake is van een overeenkomst tussen appellant en zijn ouders. De betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Nu appellant stelt dat aan de kwijtschelding een andere betekenis moet worden toegekend dan de taalkundige, welke andere betekenis niet tot uitdrukking is gebracht in de akte, rust op hem het bewijs van deze stelling.
4.4.5. Appellant heeft uitdrukkelijk getuigenbewijs aangeboden. Het hof zal hem toelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de kwijtschelding in de notariële akte van 19 december 1979 van het bedrag van f. 16.000,- niet kan worden aangemerkt als een schenking als bedoeld in artikel 4:1132 (oud) BW.
4.5. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
laat appellant toe te bewijzen hetgeen is verwoord in rov. 4.4.5.;
bepaalt, voor het geval appellant bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. W.H.B. den Hartog Jager als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 28 oktober 2003 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de procureur van appellant bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van appellant tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 oktober 2003.