ECLI:NL:GHSHE:2003:AO2806

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0200402-HE
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Koster-Vaags
  • Waaijers
  • Spoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een opleidingsinstelling voor schade door een ongeval tijdens een leerovereenkomst

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Stichting Samenwerkingsverband Praktijkopleiding Betonbouw (SPBN) voor schade die de appellant heeft geleden na een ongeval tijdens zijn werkzaamheden als leerling betontimmerman. De appellant heeft op 16 juli 1991 een leerovereenkomst gesloten met SPBN, waarbij hij praktijkervaring opdeed bij een aannemingsbedrijf. Op 26 augustus 1992 viel de appellant van een steiger, wat resulteerde in blijvend rugletsel. Hij heeft SPBN aansprakelijk gesteld voor de schade, stellende dat SPBN haar zorgplicht heeft geschonden door niet te zorgen voor een veilige werkomgeving.

SPBN betwistte de aansprakelijkheid en stelde dat er geen arbeidsovereenkomst was, waardoor de zorgverplichting van artikel 7:658 BW niet van toepassing zou zijn. Het hof oordeelde dat er wel degelijk een leerovereenkomst was en dat SPBN als patroon verantwoordelijk was voor de veiligheid van de leerling, ook al werkte deze bij een hulppersoon, in dit geval het aannemingsbedrijf. Het hof concludeerde dat SPBN aansprakelijk kan worden gehouden voor het tekortschieten in de zorgplicht, en dat de appellant zijn vorderingen niet had verjaard.

Het hof heeft SPBN toegelaten om bewijs te leveren dat zij aan haar zorgverplichting heeft voldaan. De zaak is verwezen naar een rolzitting voor het horen van getuigen, waarbij de zorgplicht van SPBN en de rol van het aannemingsbedrijf centraal staan. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van opleidingsinstellingen in het kader van leerovereenkomsten en de bescherming van leerlingen tegen ongevallen op de werkvloer.

Uitspraak

typ. LG
rolnr. C0200402/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, van 25 november 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 6 mei 2002,
procureur: mr. J.E. Benner,
tegen:
de stichting STICHTING SAMENWERKINGSVERBAND PRAKTIJKOPLEIDING BETONBOUW,
gevestigd te Mierlo,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. G.J.S. Bouwens,
op het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch, gewezen vonnis van 8 maart 2002 tussen appellant, ook te noemen [appellant] als eiser, en geïntimeerde, hierna te noemen SPBN, als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 42998 HA ZA 99-1805)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd onder overlegging van producties, en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van de oorspronkelijke vorderingen van eiser, met veroordeling van SPBN in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft SPBN de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Daartoe verwijst het hof naar de inhoud van de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit geding om het volgende.
[appellant] heeft op 16 juli 1991 een leerovereenkomst gesloten conform § 2 van de Wet op het leerlingwezen, hierna de WLW, met SPBN.
SPBN organiseert praktische (en theoretische) scholing van leerlingen door deze praktijkervaring te laten opdoen bij deelnemende bedrijven. SPBN is de patroon van [appellant].
[appellant] geeft in het kader van deze leerovereenkomst werkzaamheden verricht voor het Aannemingsbedrijf [aannemingsbedrijf] te [vestigingsplaats], die een opdracht uitvoerde te Haarlem.
De werkzaamheden van [appellant] waren gericht op het verwerven van kennis voor het vak betontimmerman.
Op 26 augustus 1992 is [appellant] een ongeval overkomen door een val van 2,5 meter hoogte, met resterend rugletsel als gevolg.
Zijn arbeidsongeschiktheid voor eigen werk als betontimmerman is blijvend. Aan hem is tot 7 oktober 1995 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, gevolgd door een WW-uitkering.
Op 30 september 1996 is [appellant] in dienst getreden van [werkgever appellant] B.V.
4.2. [appellant] heeft SPBN aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het ongeval. Hij stelt dat er sprake is van een leerovereenkomst en dat hij tijdens de aan hem opgedragen werkzaamheden door [aannemingsbedrijf] door een werkvloer van een bouwsteiger is gestapt en naar beneden is gevallen met rugletsel als gevolg.
SPBN heeft gehandeld in strijd met een wettelijke voorschrift (de Arbeidsomstandighedenwet), althans heeft een (andere) zorgverplichting geschonden. De vordering is gebaseerd op art. 6:162 BW alsmede op de analoog van toepassing zijnde bepalingen ex. art. 7A:1638x B.W./7:658 B.W.
In hoger beroep voert [appellant] nader aan dat SPBN krachtens de leerovereenkomst zorg had dienen te dragen voor de veiligheid van de leerling, ook indien zij gebruik maakt van een hulppersoon, in dit geval [aannemingsbedrijf].
4.3. SPBN heeft iedere aansprakelijkheid betwist, stellende dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, zodat de zorgverplichting van art. 7:658 BW niet rechtstreeks of analoog op deze verhouding van toepassing is, en dat er ook overigens geen sprake is van schending van een wettelijke of zorgverplichting, zodat zij niet op grond van onrechtmatig handelen aansprakelijk is.
Overigens betwist zij de toedracht van het ongeval zoals door [appellant] omschreven, alsmede het causale verband tussen het ongeval en de gestelde schade, alsmede de hoogte van de gevorderde schade.
4.4.1. [appellant] heeft drie grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank.
In de toelichting op de grieven herhaalt [appellant] zijn standpunt dat de onderhavige vorderingen niet zijn verjaard op grond van de tijdige stuiting door de brieven van 12 oktober 1993 en van 6 oktober 1994 van zijn raadsman aan SPBN.
In hoger beroep heeft SPBN, hoewel geen incidenteel appel is ingesteld, haar beroep op verjaring gehandhaafd.
4.4.2. Het hof zal daaromtrent eerst een oordeel geven.
De verjaring van de onderhavige vordering van [appellant] is tijdig gestuit door de brieven van 12 oktober 1993 en van 6 oktober 1994 aan SPBN. In laatstgenoemde brief wordt de dagvaarding van SPBN expliciet aangekondigd indien geen aansprakelijkheid door SPBN wordt erkend.
De op 27 september 1999 uitgebrachte inleidende dagvaarding is mitsdien tijdig uitgebracht.
Gezien vorengenoemde correspondentie tussen partijen is evenmin sprake van rechtsverwerking, zodat het beroep daarop eveneens wordt verworpen.
4.4.3. Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is dat SPBN onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede dat er geen grond bestaat de vordering op de voet van art. 7A:1638x BW te behandelen.(r.o. 4.4, 4.3 en 4.2. van het vonnis).
In de toelichting op grief I heeft [appellant] zich met name gebaseerd op de zorgplicht van SPBN uit hoofde van de leerovereenkomst ten aanzien van de veiligheid van [appellant], ook indien SPBN in het kader van de leerovereenkomst gebruik maakt van deelnemende bedrijven, en de leerling bij [aannemingsbedrijf] werkzaam is.
Hij wijst op een parallel met de uitlener/inlener, alsmede op een stageovereenkomst. Ook in dat geval wordt de zorgverplichting van art. 7:658 BW van toepassing geacht terwijl geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Bovendien is SPBN aansprakelijk voor het handelen of nalaten van [aannemingsbedrijf] als een hulppersoon.
Derhalve is SPBN tekort geschoten in haar zorg voor de veiligheid op het werk.
[appellant] voert aan schade te hebben geleden doordat hij tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden, terwijl hij steigerwerkzaamheden verrichtte, op een gegeven moment door een steiger zakte.
Hij acht daarmee SPBN mede op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk. Hij betwist de lezing van de toedracht van het ongeval door SPBN en de verklaring van [getuige].
Evenzo betwist hij op het werk instructies te hebben ontvangen omtrent de wijze van uitvoering, dan wel met betrekking tot het niet moeten gaan staan op de stempelbadding, een timmerconstructie bestemd voor het beton gieten.
4.4.4. SPBN heeft de stellingen van [appellant] gemotiveerd bestreden. Zij betwist iedere aansprakelijkheid aan het ongeval op grond van de leerovereenkomst.
4.5.1. Het hof oordeelt als volgt.
Vaststaat dat tussen partijen een leerovereenkomst is gesloten krachtens de - toen van kracht zijnde - Wet op het leerlingwezen (WLW). De verhouding tussen SPBN en [appellant] is een verhouding patroon tot leerling.
De patroon is op grond van art. 12 van de WLW verplicht als een goed patroon de leerling overeenkomstig het praktijk programma op te leiden in de praktijk van het in de leerovereenkomst bedoelde beroep onder zodanige omstandigheden dat de leerling redelijkerwijs is beschermd tegen gevaren in zedelijk of lichamelijk opzicht (art. 12 lid 1 onder a WLW), en toezicht uit te oefenen op het gedrag van de leerling ter plaatse, waar deze tewerk is gesteld (art. 12 lid 1 onder c WLW).
De leerling is op grond van art. 13 WLW gehouden zich als een goed leerling te gedragen naar de door de patroon gegeven aanwijzingen.
4.5.2. Naar het oordeel van het hof ligt het accent in de leerovereenkomst op de opleiding voor een beroep in de vorm van een praktijkopleiding. De bedrijven waar de opleiding geschiedt worden geselecteerd door daartoe in de wet genoemde organen, die de praktijkopleiding organiseren en begeleiden. Blijkens de bij conclusie van eis in het geding gebrachte productie 1 is de Stichting Vakopleiding Bouwbedrijf het orgaan ten overstaan waarvan de leerovereenkomst tussen SPBN en [appellant] is gesloten. [appellant] volgde de opleiding betontimmerman.
SPBN was derhalve verplicht te zorgen voor de veiligheid van [appellant] tijdens zijn werkzaamheden op de praktijkopleidingsplaats. Er bestaat geen reden om deze zorgverplichting van een patroon jegens zijn leerling minder zwaar te beoordelen dan een zorgverplichting van een wekgever jegens de werknemer.
4.5.3. Vaststaat dat SPBN in het kader van de leerovereenkomst [appellant] heeft geplaatst bij [aannemingsbedrijf] die de dagelijkse opleiding verzorgde en in zoverre voor zijn veiligheid verantwoordelijk was. [aannemingsbedrijf] dient in dit verband als hulppersoon van SPBN te worden beschouwd.
Mitsdien kan SPBN aansprakelijk worden gehouden indien het ongeval aan enig tekortschieten in de nakoming van deze verplichting om te zorgen voor de veiligheid van [appellant] (art. 12 WLW) door [aannemingsbedrijf] is te wijten. [appellant] stelt dat ter plaatse van de stempelbadding een hulpvloerconstructie aanwezig had dienen te zijn, en betwist dat hem deugdelijke instructies waren gegeven met betrekking tot het gebruik van de stempelbadding.
SPBN verwijst naar het ongevalsrapport van Arbouw (prod. 1 conclusie van antwoord) en de verklaring van [getuige] en stelt dat [appellant] onvoorzichtig heeft gehandeld door op de stempelbadding te gaan staan, terwijl hem deugdelijke instructies als leerling waren gegeven.
Gezien de op SPBN rustende zorgverplichting en het feit dat het ongeval tijdens de werkzaamheden van [appellant] als leerling op een praktijkplaats heeft plaatsgevonden acht het hof een analoge toepassing van art. 7:658 BW op zijn plaats. SPBN zal mitsdien worden toegelaten te bewijzen dat zij, althans de door haar ingeschakelde hulppersoon, aan haar verplichting heeft voldaan om te zorgen voor de veiligheid van [appellant] tijdens de werkzaamheden.
Het overgelegde summiere ongevalsrapport en de verklaring van [getuige] vormen geen reden de bewijslast in deze op [appellant] te leggen.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De uitspraak:
Het hof:
laat SPBN toe door alle middelen rechtens te bewijzen:
feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat SPBN, althans de door haar ingeschakelde hulppersoon Aannemingsbedrijf [aannemingsbedrijf], aan haar zorgverplichting heeft voldaan door zorg te dragen voor de veiligheid van [appellant] op de werkplaats te Haarlem;
bepaalt, voor het geval SPBN dit bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. J.C. Koster-Vaags als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch, op een nader te bepalen datum en tijdstip;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 6 januari 2004 voor opgave verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuigen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest op dinsdagen en donderdagen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor vaststelt;
bepaalt dat de procureur van SPBN tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Waaijers en Spoor en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 25 november 2003.