typ. IM
rolnr. C9800292/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 2 december 2003,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap
[NAAM], BUREAU VOOR PLANONTWIKKELING EN PROJECTMANAGEMENT BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
de stichting
STICHTING BEHOUD SINT GERLACH,
gevestigd te Valkenburg aan de Geul,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel,
procureur: mr. P.C.M. van der Ven,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 6 maart 2000.
5. Het verdere verloop van het proces
Bij genoemd arrest heeft het hof [appellante] een bewijsopdracht verstrekt. In verband hiermee heeft [appellante] zeven getuigen doen horen. In contra-enquête zijn vier getuigen gehoord. Van de afgelegde verklaringen is proces-verbaal opgemaakt.
[appellante] heeft een memorie na enquête genomen, waarop de Stichting eveneens een memorie na enquête heeft genomen, gevolgd door een akte met drie producties.
Vervolgens hebben partijen opnieuw de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
6. De verdere beoordeling
In het principaal appel en in het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel
6.1 Anders dan in het tussenarrest van 6 maart 2000 zal het hof partij [appellante] in de vrouwelijke vorm aanduiden; dit om duidelijker uit te laten komen dat het in deze zaak om de vennootschap gaat.
6.2 De Stichting heeft bij akte volgend op haar antwoordmemorie na enquête aangegeven dat [appellante] sinds 10 november 1998 [appellante nieuw] BV heet en verzocht haar met deze naam aan te duiden; [appellante] heeft hier (nog) niet op gereageerd. Nu bij deze stand van zaken niet zonder meer als vaststaand kan worden aangenomen dat de naam is gewijzigd en niet is gesteld of gebleken dat het hanteren van de oorspronkelijke naam op bezwaren stuit, zal het hof deze blijven gebruiken.
6.3 Het hof heeft [appellante] toegelaten bewijs te leveren als in dit tussenarrest vermeld in de rechtsoverwegingen over grief B-III inzake post 1 van de eindafrekening van [appellante]. Hierbij heeft het hof onder meer overwogen dat [appellante] tot dit bewijs wordt toegelaten, hoewel zij, ook in appel, heeft nagelaten deze post concreet en geadstrueerd met inzichtelijke stukken te specificeren.
6.4 Dit betekent dat [appellante] thans dient te bewijzen dat zij van de Stichting opdracht heeft gekregen tot het verrichten van (aanvullende) werkzaamheden, dat wil zeggen werkzaamheden die niet in haar eerdergenoemde facturering zijn begrepen, waarvoor zij in redelijkheid aan de Stichting aanvullend ƒ 563.200,= heeft mogen berekenen.
Bij dit bedrag van ƒ 563.200,= gaat het volgens [appellante] om drie posten, te weten:
a. kosten 1991 t/m 1993 ƒ 473.000,=
b. kosten bestekplan en uitvoeringsbege-
leiding daken kasteel 1993/begin 1994 ƒ 40.200,=
c. kosten planbijstelling 1994 ƒ 50.000,=
6.5 [appellante] heeft als getuigen doen horen de (toenmalige) bestuursleden van de Stichting [getuige 1], [getuige 2], J[getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5], alsmede [getuige 6], destijds als architect werkzaam bij [appellante], en [getuige 7], destijds de accountant van [appellante]. Getuige [getuige 3] heeft daarbij een memorandum d.d. 11 februari 1994 van [appellante] aan Van Zeil overhandigd; dit is aan het proces-verbaal gehecht.
6.6 In contra-enquête zijn gehoord [getuige 8], destijds directeur van de Rijksdienst voor Monumentenzorg, [getuige 9], vanaf 1994 als directeur van De Vechtse Slag NV bij het project betrokken, [getuige 10], destijds lid van het kerkbestuur, en [getuige 11], directeur van Cohold BV. Getuige [getuige 8] heeft daarbij overhandigd een advies d.d. 24 maart 1994 en een nader advies d.d. 24 juni 1994, beide door hem opgesteld; deze zijn aan het proces-verbaal gehecht.
6.7 In haar memorie na enquête stelt [appellante] dat op grond van de verklaringen van getuigen die door haar zijn voorgebracht is komen vast te staan dat zij voor de gehele relevante periode (1991 t/m juni 1994) van de Stichting opdrachten heeft verkregen tot het verrichten van aanvullende werkzaamheden, met name met betrekking tot de hierboven onder 6.4 genoemde kostenposten b. en c. Verder blijkt volgens [appellante] dat over kostenpost a. in april 1994 tussen de betrokken partijen overeenstemming is bereikt.
De Stichting betwist in haar memorie na enquête de conclusies van [appellante].
6.8 Het hof acht [appellante] niet in het bewijs geslaagd. De getuigenverhoren hebben in ieder geval niet de van [appellante] verlangde specificatie opgeleverd, die een basis zou kunnen vormen voor enerzijds het afzetten van de opgevoerde bedragen tegen de reeds gefactureerde bedragen en anderzijds een beoordeling van de redelijkheid van deze bedragen. In het midden kan derhalve blijven in hoeverre er in de bewuste periode sprake is geweest van al dan niet aanvullende werkzaamheden.
6.9 Het memorandum van 11 februari 1994 dat bij het getuigenverhoor is overhandigd, biedt wel een opsomming van werkzaamheden en bedragen, maar geen specificatie die als 'concreet en met inzichtelijke stukken geadstrueerd' kan worden beschouwd. Dit stuk draagt dan ook niet bij tot het gevraagde bewijs.
6.10 Met betrekking tot haar conclusie over kostenpost
a. verwijst [appellante] met name naar de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 6]. Afgezien van het feit dat ook op deze post van toepassing is wat hierboven onder 6.8 is overwogen, geldt ten aanzien van de gestelde overeenstemming nog het volgende. Uit de verklaring van getuige [getuige 4] blijkt niet zonder meer dat tussen de verschillende betrokken partijen definitief overeenstemming is bereikt, zoals getuige [getuige 6] wel verklaart, terwijl dit door getuige [getuige 11] zeer stellig wordt ontkend. Aan de door [appellante] aangehaalde verklaringen kan naar het oordeel van het hof, bezien tegen de achtergrond van en in samenhang met de overige afgelegde verklaringen geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
6.11 Op grond van bovenstaande overwegingen komt het hof tot de slotsom dat ook grief B-III dient te worden verworpen.
6.12 In haar memorie na enquête suggereert [appellante] nog de door haar gevorderde post van ƒ 14.000,=, waarop grief B-V betrekking heeft, 'nu meteen mee te nemen'. Met betrekking tot dit bedrag heeft de rechtbank [appellante] een bewijsopdracht verstrekt, die door het hof in het tussenarrest van 6 maart 2000 in stand is gelaten. Het hof ziet niet in op grond waarvan de verschuldigdheid van dit bedrag thans wel vast zou staan. Hetgeen [appellante] in dit verband naar voren brengt, biedt daarvoor in ieder geval geen enkele grond. Het hof komt dan ook niet terug op zijn eerdere beslissing op deze grief.
6.13 In samenhang met hetgeen in het tussenarrest van 6 maart 2000 is overwogen leidt het bovenstaande ertoe dat thans kan worden vastgesteld dat alle grieven, zowel in het principaal appel als in het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel worden verworpen, zodat het bestreden vonnis bekrachtigd dient te worden, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het principaal appel en van de Stichting in de kosten van het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel. Het hof zal de zaak in verband met het thans nog resterende geschilpunt naar de rechtbank verwijzen.
In het principaal appel en in het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel
bekrachtigt het beroepen vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 710,26 aan verschotten en op € 2313,= aan salaris procureur;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 385,50 aan salaris procureur;
verwijst de zaak naar de rechtbank te Maastricht om deze verder te behandelen en af te doen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Gründemann, Meulenbroek en Van Griensven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 2 december 2003.