parketnummer : 20.003201.02
uitspraakdatum : 15 mei 2003
tegenspraak;
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 15 november 2002 in de strafzaak onder parketnummer 02/001881/02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1982,
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring te Roermond,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 31 juli 2002 te Breda, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 9000 zogenoemde XTC-pillen bevattende MDMA en 1000 gram cocaïne, zijnde MDMA en cocaïne middelen vermeld op de bij die wet behorende lijst I, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk voornoemde hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en cocaïne in een personenauto vervoerd met bestemming buitenland, te weten België en Frankrijk;
2.
hij op 31 juli 2002 te Breda, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 600 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde hashish een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst II, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk voornoemde hoeveelheid hashish in een personenauto vervoerd met bestemming buitenland, te weten België en Frankrijk.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en onder 2 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat niet blijkt dat de plakken hashish zijn gewogen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Zowel in het proces-verbaal van de verbalisanten Van den Nouweland en Visser van 1 augustus 2002 als in het proces-verbaal van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek van 17 augustus 2002 wordt melding gemaakt van een hoeveelheid hashish van (ongeveer) 600 gram. Het hof ziet, gelet op deze ambtsedige processen-verbaal, geen reden tot twijfel omtrent het gewicht van de plakken hashish.
Verder is door de verdediging met betrekking tot feit 2 terzake de samenstelling van de in beslag genomen substantie aangevoerd dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van hashish.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
De verbalisant Van den Nouweland herkende de stof, door kleur, geuren en wijze van verpakking, als zijnde hashish. Vervolgens is door deze verbalisant een narco-test uitgevoerd waarbij deze een positieve indicatie verkreeg op de aanwezigheid van hashish. Vervolgens is dezelfde substantie onderzocht door een medewerker van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek. Ook deze verbalisant herkende de brokken bruine samengeperste substantie als hashish. Ook hij heeft vervolgens het aangeboden monster getest conform het gestelde in de Forensisch technische norm 120.02. Ook deze test gaf een positieve reactie, indicatief voor marihuana of THC, zijnde de werkzame stof in hashish.
Gelet op beide uitgevoerde onderzoeken en de verklaring van verdachte op dit punt ziet het hof hof geen enkele reden tot twijfel aan de samenstelling van de substantie.
Het hof verwerpt bijgevolg het verweer.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het onder 1 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A (oud) van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a (oud) van de Opiumwet.
Het onder 2 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 3, eerste lid, aanhef en onder A (oud) van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11, eerste lid (oud) van de Opiumwet.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet zijn gewijzigd nadat het bewezenverklaarde was begaan.
Deze wijziging berust evenwel niet op een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van de onderwerpelijke gedraging, zodat het recht wordt toegepast dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging betoogd dat in het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van een vormverzuim dat niet meer hersteld kan worden, welk verzuim op de voet van artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering moet leiden tot strafmatiging. Daartoe is aangevoerd dat de politie bij de verhoren in het opsporingsonderzoek geen tolk heeft ingeschakeld.
Het hof overweegt daaromtrent het volgt.
Noch uit het Wetboek van Strafvordering, noch uit het EVRM vloeit voort dat een verhoor van een verdachte in het opsporingsonderzoek behoort plaats te vinden met tussenkomst van een tolk.
Artikel 6, derde lid, aanhef en onder e van het EVRM geeft de verdachte het recht om zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of spreekt.
Namens de verdachte is op grond van het arrest van het EHRM d.d. 19 december 1989 inzake Kamasinski tegen Oostenrijk aangevoerd dat deze bepaling niet alleen betrekking heeft op mondelinge verklaring ter terechtzitting maar ook op schriftelijke stukken en materiaal dat betrekking heeft op de procedure vóór de terechtzitting.
Anders dan door de verdediging is betoogd, volgt uit evengenoemd arrest van het EHRM niet het recht op bijstand door een tolk bij een politieverhoor. Uit het arrest volgt niet meer dan het recht op vertaling op processtukken.
Nu er aldus geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is er geen reden tot strafmatiging uit dien hoofde.
Voorts is namens de verdachte aangevoerd dat de thans bewezenverklaarde feiten zijn begaan in eendaadse samenloop.
Het hof verwerpt die stelling nu de bewezenverklaring niet oplevert een feit dat in meer dan één strafbepaling valt, maar twee feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige XTC-pillen en cocaïne, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers van cocaïne hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 27, 36b, 36c, 47, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud), 3 (oud), 10 (oud) en 11 (oud) van de Opiumwet.
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
1: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A (oud), van de Opiumwet gegeven verbod";
2: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A (oud), van de Opiumwet gegeven verbod".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door Mr. Van Zon, als voorzitter
Mrs. Bergkotte en Urlings, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Regina, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 mei 2003.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.-
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1982,
,
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring te Roermond
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande
Is bij vonnis van de rechtbank te Breda van 15 november 2002 ter zake van:
sub 1:"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd",
sub 2:"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod"
veroordeeld tot:
vier jaar gevangenisstraf, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht en met vrijspraak van hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan bewezen is verklaard;