GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Maastricht van 12 februari 2003 in de strafzaak onder parketnummer 03/005637-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1969,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Sprang" te 's-Gravenhage.
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
op 23 oktober 2002 in de gemeente Kerkrade ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes in de buik en arm van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Met betrekking tot het bewezenverklaarde opzet overweegt het hof dat, in aanmerking genomen de aard en omvang van het door verdachte meegenomen mes en de wijze waarop de verdachte dit heeft gebruikt, de verdachte op zijn minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door zijn handelen verwondingen van dien aard zou oplopen dat zij dientengevolge zou overlijden.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat voorbedachte raad niet aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde feit en dat er aldus geen sprake is van poging tot moord.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad -in de tenlastelegging nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg"- moet vaststaan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het delict moet niet het gevolg zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging.
Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen. Verdachte heeft op 23 oktober 2002 telefonisch contact gezocht met zijn ex-partner, mevrouw [slachtoffer]. Zij heeft op een gegeven moment de verbinding verbroken. Verdachte is boos geworden en is vervolgens naar zijn werk gegaan en heeft daar een vleesmes opgehaald. Verdachte is met dit mes naar de woning van het slachtoffer getogen en heeft aangebeld aan de voordeur. Toen hij door het slachtoffer niet werd binnengelaten, is verdachte naar de achterdeur gelopen, heeft de ruit van de achterdeur vernield en heeft zich door deze deur de toegang tot de woning verschaft. Eenmaal binnen heeft verdachte het vleesmes op de buik van het slachtoffer geplaatst en heeft hij haar meermalen gestoken in de buik en in de arm, waardoor het slachtoffer ernstige verwondingen heeft opgelopen. Verdachte heeft blijkens de verklaring van het slachtoffer hierbij gezegd dat hij haar, mevrouw [slachtoffer], zou vermoorden.
Uit vorenstaande feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte niet heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Er heeft zich een aantal bezinningsmomenten voorgedaan, waarbij voor verdachte voldoende gelegenheid was om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. In het bijzonder was het moment dat de verdachte, gewapend met een vleesmes, door het vernielen van de ruit van de achterdeur bij het slachtoffer binnendrong, een moment waarop de verdachte zich op zijn handelen heeft kunnen bezinnen. Het hof acht dan ook de ten laste gelegde voorbedachte raad bewezen.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 juncto 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
De raadsman van verdachte en verdachte hebben in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit leed aan een stoornis van de geestvermogens, voortvloeiende uit het bij verdachte aanwezige hermafroditisme. Hoewel geen nader onderzoek door een psychiater of psycholoog heeft plaatsgevonden, zodat de gestelde stoornis niet is komen vast te staan, stelt de raadsman dat bij de straftoemeting niettemin rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid van een enigzins verminderde toerekeningsvatbaarheid bij verdachte ten tijde van het plegen van het delict.
Het hof gaat aan dit betoog voorbij en overweegt dienaangaande als volgt.
Uit hetgeen door de verdachte dienaangaande is verklaard blijkt op geen enkele wijze van enig rechtens relevant verband tussen de door verdachte en de verdediging gestelde stoornis -nog daargelaten de vraag of deze, gelet op de aard van de gestelde stoornis, als een stoornis in de zin van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht kan worden beschouwd- en het bewezen verklaarde handelen van verdachte. Ten aanzien van het bewezen verklaarde handelen heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij uit boosheid op het slachtoffer naar de woning van het slachtoffer is gegaan. Met betrekking tot zijn verzoek tot een nader psychologisch of psychiatrisch onderzoek heeft de verdachte slechts aangevoerd dat hij dit zou wensen teneinde een behandeling te kunnen bewerkstelligen voor de door hem gestelde en ervaren stoornis. De verdachte heeft desgevraagd verklaard het eens te zijn met de hoogte van de straf die hem in eerste aanleg is opgelegd.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is;
- de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij het slachtoffer [slachtoffer], te weten ernstig letsel aan buik en arm, alsmede een traumatische ervaring en
- de omstandigheid dat verdachte het bewezen verklaarde heeft gepleegd voor de ogen van het achtjarig zoontje van het slachtoffer en diens negenjarig vriendinnetje, waarbij het een feit van algemene bekendheid is dat zulks bij jonge kinderen tot ernstige traumatische gevolgen kan leiden.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 45, 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaren en zes maanden.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door Mr. Van Schaik-Veltman, als voorzitter
Mrs. Lo-Sin-Sjoe en De Lange, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Van der Velden, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 augustus 2003.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1969,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring P.I. Nieuw-Vosseveld te Vught
Is bij vonnis van de rechtbank te Maastricht van 12 februari 2003 ter zake van:
"Poging tot doodslag":
veroordeeld tot:
een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht;