tegenspraak;
na aanh: aangezegd
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Maastricht van 26 april 2002 in de strafzaak onder parketnummer 03/008222-01 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1973,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring te Roermond.
De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof overweegt ten aanzien van de tijdigheid van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep ambtshalve het volgende.
Blijkens de appèlakte heeft de officier van justitie op 13 mei 2002 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Maastricht d.d. 26 april 2002. Op grond van artikel 408, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering moet het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld. Deze termijn zou in het onderhavige geval dus eindigen op (vrijdag) 10 mei 2002.
Onder toepassing van artikel 3, derde lid, van de Algemene Termijnenwet, kunnen bepaalde dagen voor de toepassing van de Algemene Termijnenwet gelijkgesteld worden met algemeen erkende feestdagen. Dit geschiedt op basis van een Koninklijk Besluit, welk Koninklijk Besluit in de Nederlandse Staatscourant openbaar wordt gemaakt. In casu is bij Koninklijk Besluit van 13 november 2001, nr. 01.005378, Staatscourant 2001-230, d.d. 27 november 2001 uitgegeven, bepaald dat 10 mei 2002 wordt gelijkgesteld met een algemene feestdag. Krachtens artikel 1, eerste lid van de Algemene Termijnenwet wordt een in de wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstopvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
Dit betekent dat gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid van de Algemene Termijnenwet, in het onderhavige geval, de appèltermijn is verlengd tot maandag 13 mei 2002, zodat het Openbaar Ministerie tijdig hoger beroep heeft ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 1, sub 2, sub 3 en sub 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
1. op 5 augustus 2001 in de gemeente Maastricht opzettelijk en met voorbedachte rade, te weten na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer 1] heeft doodgeschoten;
2. in de periode van 5 augustus 2001 tot en met 6 augustus 2001 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met anderen of een ander, een lijk, te weten het lijk van [slachtoffer 1], heeft weggevoerd, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen, door dat lijk in een container in een auto weg te voeren van zijn, verdachtes, woning (gelegen aan de [adres]) naar België, teneinde aldaar dat lijk (in die container in die auto) in het kanaal te dumpen;
3. in de periode van 23 juli 2001 tot en met 24 juli 2001 in de gemeente Maastricht met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning, gelegen aan de [adres] heeft weggenomen medicijnen toebehorende aan [slachtoffer 2], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;
4. in de periode van 25 juli 2001 tot en met 26 juli 2001 in de gemeente Maastricht met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning, gelegen aan de [adres], heeft weggenomen goederen (waaronder autosleutels, GSM-telefoons, computerapparatuur en sieraden), toebehorende aan anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
en
in de periode van 25 juli 2001 tot en met 26 juli 2001 in de gemeente Maastricht met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening van de oprit van een woning, gelegen aan de [adres], heeft weggenomen een personenauto, te weten een Fiat Panda, gekentekend [kenteken], toebehorende aan [slachtoffer 3], waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte sub 1, sub 2, sub 3 en sub 4 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen staan vermeld in de aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering; deze aanvulling is aan dit arrest gehecht.
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde feit overweegt het hof het volgende.
Blijkens de verklaring van [getuige 1] (pagina 403 p-v) heeft [verdachte] een of twee maanden voor de nacht van 5 augustus 2001 tegenover [getuige 1] gewaagd van zijn voornemen om [slachtoffer 1] uit de weg te ruimen.
Verdachte heeft [getuige 1] gevraagd of hij wist of rattengif goed werkte en heeft het ook over een pistool gehad. Hij vroeg [getuige 1] of deze geen pistool voor hem kon halen. Verdachte heeft deze [getuige 1] kort nadat [slachtoffer 1] in zijn woning was doodgeschoten telefonisch benaderd. [getuige 1] verklaarde dat hij, toen hij opnam, eerst een gehijg hoorde en daarna met stemverheffing en paniek: "hoi hoi met mij godmieja die is zwaar." [getuige 1] heeft de verbinding verbroken. Volgens [getuige 1] is verdachte een dag of twee later bij hem, [getuige 1], thuis gekomen en heeft hij letterlijk gezegd: "Het is gebeurd, ik heb het gedaan". De verdachte heeft [getuige 1] daarna desgevraagd gezegd dat hij [slachtoffer 1] had gedood en hij heeft tegenover [getuige 2] voorgedaan hoe hij dat had gedaan. Kort na het doodschieten van [slachtoffer 1] heeft verdachte ook [getuige 3] gebeld. Deze laatste heeft over dat telefonisch contact verklaard (verklaring r-c d.d. 10 juni 2003) dat hij, toen hij de telefoon opnam gehijg hoorde en iets als "Ik heb het gedaan" en iets van "Het is zwaar, ik krijg hem niet opgetild". Ook [getuige 3] gewaagde van een verzoek in het verleden van verdachte om een pistool, alsmede een verzoek om pillen in juli 2003. [getuige 3] verklaarde voorts dat hij verdachte na 5 augustus 2001 nog heeft gesproken en dat verdachte toen in detail heeft verteld wat hij had gedaan (het hof begrijpt uit de verklaring van [getuige 3] dat deze daarbij doelde op het doodschieten van [slachtoffer 1]).
Het hof leidt uit voormelde verklaringen af dat bij verdachte een voornemen heeft bestaan om [slachtoffer 1] uit de weg te ruimen, dat hij op 5 augustus 2001 daadwerkelijk heeft gerealiseerd.
Het hof acht de door verdachte kort na het doodschieten van [slachtoffer 1] aan [getuige 1] en [getuige 3] gegeven lezing over hetgeen in de nacht van 5 augustus 2001 is geschied van doorslaggevende betekenis. Het hof acht, mede in aanmerking genomen de emotionele toestand waarin verdachte blijkens de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 3] toen verkeerde, niet aannemelijk dat verdachte, zoals hij later heeft verklaard, zo kort na het gebeuren omtrent zijn handelen niet naar waarheid zou hebben verklaard.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde dat dit feit gepleegd is tezamen en in vereniging met anderen of een ander. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen de verklaringen van verdachte, dat hij dit feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met een ander ([getuige 4] -verklaring bij de politie d.d. 7 september 2001- dan wel [getuige 5] -latere verklaringen-) en de verklaring van [getuige 6], een buurvrouw van [verdachte], d.d. 15 mei 2003, bij de rechter-commissaris dat zij op 5 augustus 2001 rond een uur of vier 's-nachts een knal hoorde en direct daarna een hoge gil (een vrouwenstem) en dat zij ook andere stemmen hoorde en het geluid van het verslepen van een GFT-bak.
De verklaring van [verdachte] dat hij tezamen met een ander het lijk van [slachtoffer 1] in een GFT-bak heeft gestouwd, vindt voorts steun in de bevindingen bij de op 11 september 2003 gehouden reconstructie dat het, mede door de gladde vloer waarop werd gewerkt, ondoenlijk was voor één man om het lijk in de container te krijgen.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het onder 1 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 2 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 47, eerste lid aanhef en onder 1 van die wet.
Het onder 3 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 311, eerste lid aanhef en onder 5 van die wet.
Het onder 4 bewezen verklaarde is telkens als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 311, eerste lid aanhef en onder 5 van die wet.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Het hof heeft kennis genomen van een viertal omtrent de geestvermogens van verdachte uitgebrachte rapporten. Op verzoek van de verdediging heeft nader onderzoek naar de geestvermogens van verdachte plaatsgevonden. Het nader onderzoek is weergegeven in de onder 3 en onder 4 hierna te vermelden rapporten.
Het hof heeft kennis genomen van:
1) - het rapport met cliëntnummer: 21265, d.d. 13 maart 2002 te 's-Hertogenbosch opgemaakt door de psychiater Dr. P.J.A. van Panhuis.
2) - het rapport pro justitia, klinisch psychologisch onderzoek, in maart 2002 te 's-Hertogenbosch opgemaakt door de klinisch psycholoog Dr. B.G.T.J. ter Heine.
3) - het rapport pro justitia, d.d. 21 februari 2003 te Arnhem opgemaakt door de psychiater T.S. van der Veer.
4) - het rapport pro justitia, d.d. 5 februari 2003 te Arnhem opgemaakt door de GZ-psycholoog, Drs. A.J. de Groot.
In voormelde rapporten wordt geconcludeerd dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde, indien bewezen, verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Voor wat betreft de onder 1 en 2 genoemde deskundigen geldt overigens dat ten tijde van hun onderzoek het onder 2 ten laste gelegde feit nog niet in de onderzoeksopdracht was vermeld. De onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten vormen echter een zodanig samenhangend complex van handelen dat het hof ook hun bevindingen en conclusies mede op het onder 2 ten laste gelegde van toepassing acht.
Het hof neemt voormelde conclusies over en maakt deze tot de zijne.
Nu er ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf en maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 1 en onder 2 bewezen verklaarde het volgende.
Verdachte heeft een van de meest ernstige delicten begaan die ons strafrecht kent: moord.
Blijkens de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen heeft verdachte reeds geruime tijd voor de fatale nacht van 4 augustus 2001 op 5 augustus 2001 het plan beraamd om het slachtoffer om het leven te brengen. In de avond/nacht van 4 augustus 2001 op 5 augustus 2001 heeft verdachte [slachtoffer 1] mee naar verdachtes huis genomen. Verdachte heeft in de vroege nachtelijke uren van 5 augustus 2001 vervolgens het huis verlaten en een vuurwapen gehaald. Op een gegeven moment na terugkomst in de woning, heeft verdachte het slachtoffer achter in zijn nek geschoten, als gevolg waarvan [slachtoffer 1] is overleden.
Na dit misdrijf heeft verdachte, in de periode van 5 augustus 2001 tot en met 6 augustus 2001, tezamen en in vereniging met anderen of een ander het stoffelijk overschot in een afvalcontainer geperst, waarna hij deze container met een auto (de Fiat Panda uit het onder 4 ten laste gelegde feit) naar België heeft vervoerd, waar hij de auto met de container heeft gedumpt in een kanaal om aldus de sporen van het misdrijf te verdoezelen. Ongeveer één maand na dato heeft verdachte verklaard waar zich het stoffelijk overschot bevond en is het lijk van het slachtoffer gevonden.
Het hof is van oordeel dat verdachte op een mensonterende wijze heeft gehandeld. Aan de nabestaanden is daardoor een onnoemelijk leed aangedaan.
Gelet op vorenoverwogene is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- het gewelddadig karakter van het onder 1 bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is, in combinatie met de behoefte aan vergelding en de gewenste beveiliging van de maatschappij met het oog op recidive.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts ten bezware van de verdachte er rekening mee gehouden dat:
- de verdachte heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de strafbare feiten, ad informandum vermeld op de inleidende dagvaarding, voor welke feiten de verdachte niet afzonderlijk is of zal worden vervolgd;
- het hof voor wat betreft feit 1 meer bewezen heeft geacht dan de eerste rechter.
Het hof is van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf heeft het hof rekening gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ter zake de onder 1 en onder 2 ten laste gelegde feiten.
Evenals de eerder benoemde psychiater Van Panhuis en klinisch psycholoog Ter Heine, komen de later benoemde psychiater Van der Veer en GZ-psycholoog De Groot tot de conclusie dat er sprake is van recidivegevaar indien verdachte niet wordt behandeld en dat de verdachte de ernst van zijn problematiek niet onderkent. De deskundigen adviseren verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen, met bevel tot verpleging van overheidswege.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer bepleit om, indien het hof tot een bewezen verklaring van de onder 1 en onder 2 ten laste gelegde feiten mocht komen, te volstaan met de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Het hof volgt de raadsman daarin niet, gelet op de duidelijke en recente (eind februari 2003) onderzoeksresultaten van psychiater Van der Veer en GZ-psycholoog De Groot, blijkens welke conclusies de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden door de deskundigen werd overwogen, doch afgewezen omdat verdachte onvoldoende inzicht in zijn problematiek heeft. Een terbeschikkingstelling met voorwaarden is volgens de deskundigen om die reden ontoereikend.
Het hof neemt voormelde deskundige oordelen over en maakt deze tot de zijne.
Op grond van de conclusie dat ten tijde van het plegen van het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde, er bij verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en dat de kans dat een soortgelijk feit zich, gezien betrokkenes problematiek en het gegeven dat hij de ernst van zijn ziektebeeld niet onderkent, zal herhalen, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling, met bevel dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd, eist.
De raadsman heeft tevens ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de behandeling van de strafzaak in hoger beroep lange tijd in beslag heeft genomen en dat met name de reconstructie veel langer dan noodzakelijk op zich heeft laten wachten, waardoor verdachte onnodig lang in onzekerheid is gebleven. De raadsman concludeert dat hiervan een strafmatigende werking zou moeten uitgaan.
Het hof verenigt zich niet met het betoog van de verdediging. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is met name op verzoek van de verdediging een aantal malen geschorst ten behoeve van nadere onderzoekshandelingen, die met de nodige voortvarendheid zijn verricht, mede in aanmerking genomen de beschikbare tijd van de bij de diverse onderzoeken betrokken personen. Voorts concludeert het hof dat in eerste aanleg noch in hoger beroep het recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging en oplegging van de maatregel is gegrond op de artikelen: 10, 27, 37a, 37b, 47, 57, 63, 151, 289, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het sub 1, sub 2, sub 3 en sub 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte sub 1, sub 2, sub 3 en sub 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
sub 1: "Moord"
sub 2: "Medeplegen van een lijk wegvoeren met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen"
sub 3: "Diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak"
sub 4: "Diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en
" Diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast de terbeschikkingstelling van verdachte.
Beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
Dit arrest is gewezen door Mr. Van Schaik-Veltman, als voorzitter
Mrs. Van Dijk en Zeyl, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mw. Visser, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 oktober 2003.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboortedatum en plaats],
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring te Roermond
Is bij vonnis van de rechtbank te Maastricht van 26 april 2002 ter zake van:
sub 1: "Doodslag"
sub 2: "Een lijk wegvoeren met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen"
sub 3: "Diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak"
sub 4: "Diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en
" Diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels"
veroordeeld tot:
vier jaar en zes maanden gevangenisstraf met aftrek van de tijd in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld, en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd, met vrijspraak van hetgeen onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan bewezen is verklaard.