ECLI:NL:GHSHE:2003:AR4680

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0100920-HE
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Rothuizen-Van Dijk
  • A. Keizer
  • J. Hartlief
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de totstandkoming van een koopovereenkomst betreffende een tankstation

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de vraag of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen voor de overname van een tankstation. [Appellant] stelt dat tijdens een bespreking op 15 juni 1999 een koopovereenkomst is gesloten, zoals vastgelegd in een document genaamd 'concept 4'. [Geïntimeerde] betwist echter dat er op die datum een overeenkomst tot stand is gekomen. De procedure is gestart na een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin de vorderingen van [appellant] werden afgewezen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [Appellant] is eigenaar van een tankstation en [geïntimeerde] heeft interesse getoond in de overname. Na verschillende besprekingen en correspondentie, waarin onder andere de prijs en randvoorwaarden zijn besproken, heeft [geïntimeerde] op 28 juni 1999 de onderhandelingen afgebroken met een beroep op financieringsproblemen. [Appellant] stelt dat dit onrechtmatig is, omdat de onderhandelingen zich in een vergevorderd stadium bevonden en er gerechtvaardigd vertrouwen bestond dat een overeenkomst tot stand zou komen.

Het hof oordeelt dat [appellant] de bewijslast draagt voor het bestaan van de koopovereenkomst. Het hof heeft onvoldoende bewijs gezien om aan te nemen dat er een overeenkomst is gesloten. [Appellant] krijgt de kans om bewijs te leveren door getuigen. Het hof houdt verdere beslissingen aan totdat het bewijs is geleverd. De zaak wordt verwezen naar een rolzitting voor het horen van getuigen, waarbij de procedurele stappen zijn vastgelegd.

Uitspraak

typ. SK
rolnr. C0100920/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 18 maart 2003,
gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANT],
wonende te [plaatsnaam],
2. de besloten vennootschap [APPELLANTE],
gevestigd en kantoorhoudende te [plaatsnaam],
appellanten,
procureur: mr. J.H.M. Erkens,
t e g e n :
1. de besloten vennootschap [GEÏNTIMEERDE 1],
2. de besloten vennootschap [BEHEERMAATSCHAPPIJ B.V. v/h GEÏNTIMEERDE 1],
beiden gevestigd en kantoorhoudende te [plaatsnaam],
geïntimeerden,
procureur: mr. J.E. Benner,
op het bij exploot van dagvaarding d.d. 18 juli 2001 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, onder rolnummer 51202/HA ZA 00-902 op 20 april 2001 gewezen tussen appellanten (hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellant]) als eisers en geïntimeerden (hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerde]) als gedaagden.
1. De procedure in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis en naar het herstelvonnis van 9 november 2001.
2. De procedure in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellant] veertien grieven aangevoerd tegen het vonnis (zoals dat met inachtneming van het herstelvonnis luidt) en geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van die memorie staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van die memorie staat omschreven.
De partijen hebben hun standpunten ter zitting van 21 januari 2003 doen bepleiten aan de hand van pleitnotities.
Hierna hebben partijen de gedingstukken voor arrest overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. In het beroepen vonnis heeft de rechtbank een aantal feiten vastgesteld. [Appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank de feiten aldus te beperkt heeft weergegeven, doch door geen der partijen zijn grieven gericht tegen de wel vastgestelde feiten. Het hof zal daarom in ieder geval die feiten tot uitgangspunt nemen bij zijn beoordeling. Kortheidshalve verwijst het hof naar de betreffende feitenweergave in rubriek 1 van het beroepen vonnis.
4.2. Kort weergegeven gaat het in dit geding om het volgende.
a) [Appellant] is eigenaar van het tankstation aan de [straatnaam + huisnummer] te [plaatsnaam].
b) Begin 1999 heeft [geïntimeerde] te kennen gegeven geïnteresseerd te zijn in overname van dat tankstation.
c) Op 4 februari 1999 hebben partijen een bespreking gevoerd over een mogelijke overname van het tankstation door [geïntimeerde].
Onder verwijzing naar die bespreking heeft [geïntimeerde] per brief van 5 februari 1999 aan [appellant] bevestigd bereid te zijn het tankstation over te nemen voor fl. 2.000.000,--, onder een aantal in die brief genoemde randvoorwaarden.
d) In de daarop volgende maanden hebben tussen partijen meerdere besprekingen plaatsgevonden over de mogelijke aankoop van het tankstation door [geïntimeerde]. Deze gesprekken betroffen onder meer:
- de omzetgegevens van het tankstation;
- een met [olieleverancier] overeengekomen afname-
verplichting;
- de bij het tankstation aanwezige bodemverontrei-
niging.
e) Door de gemachtigde van [appellant] is op 28 mei 1999 een eerste concept overname-overeenkomst gezonden aan [geïntimeerde]. (Dit concept is aangeduid als "derde concept" omdat [appellant] met zijn raadsman over twee eerdere concepten intern overleg had gehad.)
f) Op 15 juni 1999 vond een bespreking plaats tussen partijen naar aanleiding van het concept van 28 mei 1999. Na afloop van die bespreking heeft de raadsman van [appellant] een aangepast "vierde" concept d.d. 15 juni 1999 gezonden aan [geïntimeerde] (prod. 2 bij de conclusie van eis).
g) Bij fax van 28 juni 1999 heeft [geïntimeerde] aan de raadsman van [appellant] het volgende meegedeeld:
"Op dit moment ben ik nog druk bezig met eea. Ook morgen speelt een belangrijke rol. Pas daarna wil ik verder. Ik hou je op de hoogte.
P.S. Ik besef dat ik over deadlines ga, dus je verdere handelen in deze kan ik accepteren."
h) Bij fax van 2 juli 1999 heeft de raadsman van [appellant] onder meer het volgende geschreven aan [geïntimeerde]:
"(. . .) 28 juni jl. deelde u schriftelijk mede dat u nog niet in staat was definitief uitsluitsel te geven en op 29 juni jl. deelde u mij telefonisch mede dat u niet in staat was financiering te verkrijgen.
Op 30 juni jl. heb ik overigens onder voorbehoud van alle rechten, met u mondeling van gedachten gewisseld over de vraag waarom financiering problematisch was en onder welke omstandigheden financiering wellicht wel mogelijk zou zijn.
Heden bericht u mij NLG 900.000,-- te bieden (. . .)
Dit uitgangspunt vormt geen basis om besprekingen aan te vangen over een verkoopovereenkomst.
Op grond van de diverse gesprekken en gewisselde correspondentie meen ik dat een perfecte koopovereenkomst tot stand is gekomen voor verkoop van het bekende onroerend goed voor een bedrag van NLG 2.000.000,-- onder een aantal voorwaarden en voorbehouden uwerzijds die allen door cliënt zijn vervuld en waarvan thans nog alleen het financieringsvoorbehoud relevant is.
Thans is derhalve de vraag aan de orde of u zich terecht heeft beroepen op uw financieringsvoorbehoud, subsidiair of u dit in redelijkheid en billijkheid kon doen. (. . .)"
i) In de hierop volgende maanden hebben partijen nog overleg gehad doch tussen partijen is verschil van mening blijven bestaan.
4.3. In de onderhavige procedure vordert [appellant] - kort weergegeven - :
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de met [appellant] gesloten koopovereenkomst, althans een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant];
- hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] een bedrag van F 3.404.122,20 te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente;
- hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.4. De rechtbank heeft deze vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.5. [Appellant] heeft in de memorie van grieven gesteld het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof te willen voorleggen. Het hof zal daarom niet alle grieven afzonderlijk behandelen, maar onderzoeken of de vorderingen van [appellant] op de door hem aangevoerde grondslagen kunnen worden toegewezen.
4.6. [Appellant] heeft aan zijn vorderingen primair ten grondslag gelegd dat tussen hem en [geïntimeerde] in de bespreking van 15 juni 1999 een koopovereenkomst tot stand is gekomen met de inhoud zoals vastgelegd in "concept 4" d.d. 15 juni 1999.
[Geïntimeerde] heeft betwist dat op 15 juni 1999 een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen partijen.
4.7. Nu [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van een koopovereenkomst, draagt hij de bewijslast ten aanzien van het bestaan van die koopovereenkomst. Het hof acht geen termen aanwezig voor een andere verdeling van de bewijslast.
4.8. Het hof heeft in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden op grond waarvan het bestaan van de koopovereenkomst voorshands - behoudens tegenbewijs - kan worden aangenomen. Het feit dat [geïntimeerde] in haar brief van 5 februari 1999 de bereidheid heeft uitgesproken om het tankstation onder een aantal randvoorwaarden over te nemen voor fl. 2.000.000,-- is in ieder geval onvoldoende om het bestaan van een overeenkomst aan te nemen. Uit de tussen partijen gewisselde correspondentie blijkt dat die brief, als bevestiging van het op 4 februari 1999 besprokene, slechts het begin van de onderhandelingen vormde. Dit is onder meer af te leiden uit de brief van de raadsman van [appellant] van 18 februari 1999, waar deze schrijft: "(. . .) Na ontvangst van de door uw cliënte voor akkoord ondertekende kopie van deze brief, zal cliënte de toegezegde documentatie (bouwtekeningen, bodemrapport, omzetcijfers, contract [olieleverancier]) toesturen. (. . .) De dan te starten onderhandelingen geschieden onder het voorbehoud van definitieve overeenstemming. (. . .)".
4.9. [Appellant] zal derhalve nader bewijs moeten leveren ten aanzien van het bestaan van de koopovereenkomst. Nu [appellant] heeft aangeboden dat bewijs te leveren met behulp van getuigen zal het hof [appellant] daartoe in de gelegenheid stellen.
4.10. Indien [appellant] in deze bewijslevering slaagt, dient de vraag te worden beantwoord of [geïntimeerde] zich tijdig, op de juiste wijze en terecht heeft beroepen op het dan overeengekomen financieringsvoorbehoud. Het hof zal zijn oordeel op dit punt aanhouden tot na de bewijslevering.
4.11. Indien [appellant] er niet in zou slagen om te bewijzen dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, dient het hof een oordeel te geven over de subsidiaire grondslag van de vorderingen van [appellant], inhoudende dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant].
4.12. Ter onderbouwing van die grondslag heeft [appellant] het volgende aangevoerd.
[Geïntimeerde] heeft bij fax van 28 juni 1999 en in het telefonische contact van 29 juni 1999 in strijd met de goede trouw de onderhandelingen afgebroken met een beroep op financieringsonmacht in een fase waarin partijen er over en weer van uit mochten gaan dat een overeenkomst tot stand zou komen. Dit handelen van [geïntimeerde] moet des te meer onrechtmatig worden geacht omdat [geïntimeerde] meerdere malen heeft verklaard dat financiering van de aankoop geen probleem zou vormen.
De onderhandelingen bevonden zich in een dermate vergevorderd stadium dat [geïntimeerde] op 29 juni 1999 niet de onderhandelingen had mogen beëindigen zonder de gemaakte kosten en gederfde winst te vergoeden.
4.13. [Geïntimeerde] heeft bestreden dat zij onrechtmatig heeft gehandeld en daartoe - kort weergegeven - het volgende aangevoerd.
Er is tijdens de onderhandelingen niet een fase bereikt waarin het partijen niet meer vrij stond de onderhandelingen af te breken. Bovendien is van meet af aan een financieringsvoorbehoud gemaakt. Van enig onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] is geen sprake.
4.14. Het hof stelt voorop dat partijen die met elkaar in onderhandeling treden verplicht zijn hun gedrag mede te laten bepalen door elkaars gerechtvaardigde verwachtingen. In beginsel staat het een partij daarbij te allen tijde vrij om de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen van de andere partij in het tot stand komen van een overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval niet gerechtvaardigd - dat wil zeggen onaanvaardbaar - zou zijn (zie o.a. HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723). Ook op dit punt draagt [appellant] de bewijslast.
Het hof acht thans nog onvoldoende gegevens aanwezig om te kunnen vaststellen dat sprake was van een situatie waarin het [geïntimeerde] niet meer vrij stond die onderhandelingen af te breken. Aan [appellant] kan bijvoorbeeld wel worden toegegeven dat [geïntimeerde] bij brief van 12 maart 1999 heeft meegedeeld dat haar start-bod vooralsnog bleef staan, doch [geïntimeerde] heeft daar direct aan toegevoegd dat grote of kleine correcties doorgevoerd konden gaan worden onder invloed van een aantal kwesties, waaronder de bodemsanering en de opzegtermijn voor het contract met [olieleverancier]. Het hof leidt daar vooralsnog uit af dat [appellant] er in ieder geval op dat moment nog niet van uit mocht gaan dat een overeenkomst tot stand zou komen.
4.15. Indien het hof toekomt aan een verdere beoordeling van de subsidiaire grondslag van de vorderingen van [appellant] zal [appellant] derhalve nader bewijs moeten bijbrengen van haar stelling dat de onderhandelingen zich eind juni 1999 in een zodanig vergevorderd stadium bevonden dat het [geïntimeerde] niet meer vrij stond die onderhandelingen af te breken. Daarbij kan onder meer van belang zijn wat tijdens de bespreking van 15 juni 1999 tussen partijen is besproken.
Bij gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] verklaard dat zijn bewijsaanbod ook mede betrekking heeft op deze subsidiaire grondslag van haar vorderingen. Beide partijen hebben voorts tijdens het pleidooi verklaard om proceseconomische redenen geen bezwaar te hebben tegen het gelijktijdig opdragen van bewijslevering ten aanzien van zowel de primaire als de subsidiaire grondslag van de vorderingen van [appellant].
Het hof zal derhalve reeds thans - voor het geval het bestaan van de door [appellant] gestelde overeenkomst niet zou worden bewezen - aan [appellant] opdragen om feiten of omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de onderhandelingen tussen partijen zich in een zodanig vergevorderd stadium bevonden dat [geïntimeerde] die onderhandelingen eind juni 1999 niet met een beroep op financieringsonmacht had mogen afbreken.
4.16. In afwachting van de resultaten van de bewijslevering zal het hof ieder verder oordeel aanhouden.
5. De beslissing
Het hof:
laat [appellant] toe te bewijzen:
- dat in de bespreking van partijen van 15 juni 1999 een koopovereenkomst tot stand is gekomen met de inhoud zoals vastgelegd in "concept 4" d.d. 15 juni 1999;
- feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat het [geïntimeerde] eind juni 1999 niet meer vrij stond om de onderhandelingen met een beroep op financieringsonmacht af te breken;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Keizer als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 1 april 2003 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op donderdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de procureur van [appellant] bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de mrs. Rothuizen-Van Dijk, Keizer en Hartlief en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 maart 2003.