ECLI:NL:GHSHE:2003:BA1493

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juli 2003
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C0200537
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Brandenburg
  • A. de Kok
  • E. de Klerk-Leenen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen dwangbevel inzake verbeurde dwangsommen en bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een dwangbevel dat door de gemeente is betekend, waarbij betaling van ƒ 27.000 aan verbeurde dwangsommen werd gevorderd. Deze dwangsommen waren opgelegd wegens het niet verwijderen van gebouwen en reclameborden, in strijd met eerdere aanschrijvingen van de gemeente. De zaak heeft zijn oorsprong in een dwangsomaanschrijving uit 1996, waarin [appellant] werd opgedragen een in strijd met het bestemmingsplan gebouwde open loods te verwijderen. Na het afbreken van de loods zijn er afspraken gemaakt over de opknapwerkzaamheden van andere loodsen, maar in 1999 bleek dat er zonder vergunning een andere bebouwing was opgericht. Dit leidde tot een nieuwe aanschrijving in 1999, waarbij een dwangsom werd opgelegd voor het niet tijdig verwijderen van de loodsen.

[Appellant] heeft tegen het dwangbevel verzet aangetekend, maar de rechtbank heeft dit verzet afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd, waaronder klachten over de rechtsgeldigheid van het dwangbevel en het in rekening brengen van incassokosten. Het hof heeft geoordeeld dat de grieven niet slagen. Het hof heeft vastgesteld dat de dwangsomaanschrijving eerder door de bestuursrechter is getoetst en in stand is gebleven, waardoor de burgerlijke rechter niet opnieuw kan oordelen over de rechtmatigheid van de last. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellant] in de kosten van het hoger beroep is veroordeeld.

Uitspraak

typ. SK
rolnr. C0200537/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 22 juli 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant,
procureur: mr C.J. Driessen,
t e g e n:
[GEÏNTIMEERDE],
waarvan de zetel is te [plaats],
geïntimeerde,
procureur: mr J.B. Kin,
op het bij exploot van 28 mei 2002 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, op 15 maart 2002 onder nummer 62088/HA ZA 01-0345 gewezen tussen appellant als opposant, hierna: [appellant] en geïntimeerde als geopposeerde, hierna: de gemeente.
1. De eerste aanleg
Het hof verwijst hiervoor naar het vonnis waarvan beroep.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van producties tegen het beroepen vonnis vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof:
het beroepen vonnis zal vernietigen en bij arrest:
alsnog de gemeente niet ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans haar deze zal ontzeggen, een en ander met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft de gemeente onder overlegging van producties de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof:
het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Vervolgens heeft [appellant] nog een akte en de gemeente nog twee aktes genomen. Beide partijen hebben hierbij stukken in het geding gebracht.
Hierna hebben partijen arrest verzocht.
3. De gronden van het hoger beroep
[appellant] heeft met zijn grieven het geschil volledig aan de orde gesteld.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
In 1996 kreeg [appellant] bij dwangsomaanschrijving van de gemeente opdracht om een in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan gebouwde open loods op zijn grond aan [straat] te [plaats] (kadastraal [sectie] [nummer]) te amoveren. [appellant] heeft hieraan gevolg gegeven en de loods afgebroken. In het kader van deze aanschrijving en het daaraan gegeven vervolg zijn tussen partijen op 22 oktober 1996 afspraken gemaakt over de wijze waarop bestaande loodsen op het perceel ingevolge overgangsrecht mochten worden opgeknapt. In 1999 bleek echter dat in strijd met die afspraak en in strijd met het bestemmingsplan en zonder bouwvergunning qua inhoud, materiaalgebruik en vormgeving een geheel andere bebouwing was opgericht dan indertijd op de bouwtekening was aangegeven. Bovendien werd het perceel en de opstallen in strijd met het bestemmingsplan door (de huurder van) [appellant] structureel gebruikt voor handelsdoeleinden (verkoop van kachelhout en bouwmaterialen). Deze handelingen leidden tenslotte tot een nieuwe aanschrijving d.d. 29 december 1999 met de opdracht de loodsen te verwijderen en het strijdige gebruik te staken. Hierbij werd op niet tijdig gevolg geven aan de aanschrijving een dwangsom van ƒ 500 per dag gesteld met een maximum van ƒ 50.000. Nadat het bezwaar van [appellant] tegen deze aanschrijving ongegrond was verklaard heeft ook de rechtbank, sector bestuursrecht, te 's-Hertogenbosch op 8 juni 2001 het beroep tegen die ongegrondverklaring verworpen. Inmiddels had [appellant] de eigendom van dit perceel op 2 januari 2001 overgedragen aan [naam]. Laatstgenoemde heeft ook bestuursrechtelijk bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen deze aanschrijving. Bij beslissing van 5 februari 2003 heeft dezelfde rechtbank dit beroep eveneens verworpen. Op 23 oktober 2002 hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant de bedenkingen van [appellant] tegen de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan ongegrond verklaard en het verzoek tot een voor hem positieve bestemming onder de werking van het overgangsrecht afgewezen. Tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank d.d. 8 juni 2001 en die van Gedeputeerde Staten is geen hoger beroep ingesteld zodat deze beslissingen definitief zijn geworden .
Op 3 januari 2001 is aan [appellant] een dwangbevel d.d. 14 december 2000 betekend waarbij de betaling van ƒ 27.000 aan verbeurde dwangsommen te dezer zake, vermeerderd met incassokosten, werd gevorderd wegens het tussen 11 februari en 5 april 2000 overtreden van de aanschrijving door het niet verwijderen van de gebouwen en reclameborden.
Tegen dit dwangbevel is [appellant] in verzet gekomen bij de rechtbank op de voet van art. 5:26, lid 3 Awb.
De rechtbank heeft dit verzet afgewezen bij het beroepen vonnis van 15 maart 2002. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] heeft erkend de gebouwen niet te hebben afgebroken zodat, wat er ook zij van het staken van de gewraakte handelsactiviteiten, daardoor de gevorderde dwangsommen verschuldigd waren. Tegen dit oordeel en de gronden waarop het berust is [appellant] in hoger beroep gekomen.
4.2. Met grief 1 bestrijdt [appellant] op de eerste plaats dat het op 3 januari 2001 aan [appellant] betekende besluit van Burgemeester en Wethouders d.d. 14 december 2000 (prod. 1 en 2 conclusie van eis) tot het geven van een dwangbevel ter zake de verbeurde dwangsommen rechtsgeldig tot stand zou zijn gekomen. Hij voert daartoe aan dat aan dit bevel evenals aan de aankondigingbrief d.d. 19 mei 2000 ( prod. 2 memorie van grieven) geen afgeparafeerde gemeentelijke besluiten ten grondslag liggen. Er zou geen in een B&W-vergadering genomen besluit zijn dat aan het bevel ten grondslag ligt.
Ingevolge art. 75 Gemeentewet vertegenwoordigt de burgemeester het college van Burgemeester en Wethouders en ondertekent hij de stukken die van onder meer het college uitgaan. [appellant] erkent dat in het onderhavige geval het bevel en aankondigingsbrief door de burgemeester (en de gemeentesecretaris) zijn getekend. Daarmee is aan de aan zulk besluit te stellen eisen voldaan. De door [appellant] genoemde eisen aan het besluit van afparaferen, opnemen in een register en genomen zijn in een vergadering berusten niet op de wet en hebben slechts administratieve betekenis. In zoverre faalt de grief.
4.3. Voorts klaagt [appellant] in deze grief over het in rekening brengen van incassokosten door de gemeente.
De wet, art. 5: 33, lid 1, laatste zin Awb geeft echter uitdrukkelijk de bevoegdheid om de op de invordering vallende kosten ook bij het dwangbevel te vorderen. Het citeren van in verband met nieuwe wetgeving verouderde rechtspraak baat [appellant] daarom niet. De grief wordt ten onrechte voorgesteld.
4.4. Volgens grief 2 zou de aan [appellant] gegeven last in strijd met het beginsel van rechtszekerheid zijn omdat, kort samengevat, deze naar [appellant] stelt onvoldoende duidelijk is.
De dwangsomaanschrijving is echter al voorwerp van beroep geweest bij de bestuursrechter, zoals hiervoor is aangegeven. Zij is daar in stand gebleven. Zij moet daarom zowel naar haar inhoud als naar de wijze van totstandkoming rechtmatig en in overeenstemming met beginselen van behoorlijk bestuur geoordeeld worden. Zij kan daarom niet andermaal bij de gewone rechter worden bestreden. Daarom dient [appellant] in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard.
4.5. Met grief 3 betoogt [appellant] dat hij wel aan de last heeft voldaan. Volgens [appellant] heeft hij namelijk verwijderd hetgeen meer was gebouwd dan in 1996 was toegestaan en hersteld wat bij opknapwerkzaamheden aan de bedrijfsgebouwen iets te groot en/of te hoog was uitgevallen.
Ook met deze argumentatie erkent [appellant] echter hetgeen hij ook reeds in eerste aanleg heeft erkend, te weten dat de opgerichte bouwwerken nog niet zijn verwijderd. Die last was hem wel opgelegd. De grief faalt daarom.
4.6. Met grief 4 en de daarbij gegeven toelichting betoogt [appellant] dat de gegeven last in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel omdat hij minder mag dan de opvolgende eigenaar wordt toegestaan.
Ten aanzien van deze grief geldt wat reeds voor grief 2 geldt: de formele rechtskracht van de last staat eraan in de weg dat de burgerlijke rechter zich (andermaal) buigt over de inhoudelijke of formele toetsing van de rechtmatigheid van de last.
4.7. Met grief 5 doet [appellant] een beroep op matiging omdat gedeeltelijk aan de last zou zijn voldaan.
Juist is dat verwijdering van enige roerende zaken heeft plaats gevonden. Het zwaartepunt ligt echter ongetwijfeld bij de afbraak van de strijdige gebouwen opdat herhaling van het onjuiste gebruik ervan kan worden voorkomen.
Nu [appellant] die afbraak in feite geweigerd en getraineerd heeft is voor matiging geen aanleiding te vinden. Ook grief 5 faalt.
4.8. Nu geen van de grieven slaagt, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd en moet [appellant] de kosten van het appel dragen.
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zoveel betreft de grieven 2 en 4;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op E. 230 aan verschotten en op E. 771 aan salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs Brandenburg, De Kok en De Klerk-Leenen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 juli 2003.