ECLI:NL:GHSHE:2003:BL1504

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 november 2003
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C0200949-MA
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. Kranenburg
  • A. Meulenbroek
  • J. Feddes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van modelrecht en technische functie in het civiele recht

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 november 2003, staat de nietigheid van een modelrecht centraal. De appellante, Synergys, een Belgische rechtspersoon, heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank te Maastricht, waarin haar vorderingen werden afgewezen. Synergys stelt dat Geha B.V. inbreuk maakt op haar exclusieve modelrecht door een afsluitelement voor dossiermappen op de markt te brengen. Het hof onderzoekt of het door Synergys gedeponeerde model nietig is op grond van artikel 2 lid 1 jo. artikel 15 van de Beneluxwet inzake Tekeningen en Modellen (BTMW), dat bepaalt dat een modelrecht niet geldt voor uiterlijke kenmerken die uitsluitend door de technische functie worden bepaald.

Het hof concludeert dat de gedeponeerde afsluitelementen nagenoeg volledig zijn bepaald door het technische effect van het afsluiten van een dossiermap. De vormgeving van de modellen, waaronder een U-vormige verdieping, is uitsluitend technisch bepaald en biedt geen bescherming onder de BTMW. Het hof wijst erop dat de richtlijn conforme interpretatie van de BTMW vereist dat technische aspecten van een model uitgesloten zijn van bescherming, ook als er alternatieven bestaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het depot van Synergys nietig is, en de vorderingen van Synergys worden afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt Synergys in de proceskosten van het hoger beroep.

Deze uitspraak benadrukt de scheiding tussen modelrecht en octrooirecht en de noodzaak voor een duidelijke interpretatie van de relevante wetgeving in het licht van Europese richtlijnen. De uitspraak heeft implicaties voor de bescherming van modellen die technische functies vervullen en de voorwaarden waaronder dergelijke modellen in aanmerking komen voor bescherming.

Uitspraak

typ. AW
rolnr. C0200949/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer,
van 4 november 2003,
gewezen in de zaak van:
de rechtspersoon naar vreemd (Belgisch) recht SYNERGYS,
gevestigd te Puurs (België),
appellante bij exploot van dagvaarding van 15 augustus 2002,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
tegen:
de besloten vennootschap GEHA B.V.,
gevestigd te Maastricht,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het hoger beroep van het door de rechtbank te Maastricht gewezen vonnis van 16 mei 2002 tussen appellante – Synergys - als eiseres en geïntimeerde – Geha - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 64689/HA ZA 01-304)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft Synergys negen grieven aangevoerd, en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vorderingen.
Bij memorie van antwoord heeft Geha de grieven bestreden.
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, Synergys door mr. M.A.A. van Wijngaarden en Geha door mr. S.A. Klos. Beide raadslieden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Synergys heeft daarna haar procesdossier overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Met de grieven is het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd.
4. De beoordeling
4.1. Tussen partijen staat het volgende vast.
a. Synergys is sinds 1 juni 1996 rechthebbende op het Internationale model depotnummer DM/017594 voor onder meer de Benelux. Het betreft een meervoudig depot voor een zogenaamd afsluitelement voor dossiermappen.
b. Het meervoudig depot omvat twee serie-modellen, genummerd 1 en 2, zoals getoond op prod. 2 (cve).
c. Geha produceert en verkoopt opbergmappen waarvan de voor- en achterkant en de rug door één stuk karton worden gevormd dat op een bepaalde wijze is gevouwen. Aan de boven- en onderkant worden de mappen afgesloten door langwerpige (plastic) afsluitelementen (zie prod. 3 cve).
4.2. Synergys stelt dat Geha een afsluitelement op de markt heeft gebracht dat inbreuk maakt op haar exclusieve modelrecht en dat zij ten gevolge daarvan schade heeft geleden en thans nog lijdt. Op grond van art. 14 van de Eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen en Modellen (BTMW) vordert Synergys na wijziging van haar eis, kort gezegd, Geha met onmiddellijke ingang te verbieden om inbreuk te maken op haar exclusieve modelrecht. Daarnaast heeft zij een aantal nevenvorderingen ingesteld.
4.3. Geha heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
De rechtbank heeft de vorderingen in het vonnis waarvan beroep afgewezen.
4.4. Het hof stelt op de voet van art. 29 BTMW ambtshalve vast dat de rechtbank te Maastricht bevoegd was kennis te nemen van de onderhavige vorderingen van Synergys, nu Geha, gedaagde in eerste aanleg, is gevestigd in Maastricht. Nu de rechtbank te Maastricht is gelegen binnen het ressort van dit hof, is het hof in hoger beroep bevoegd om van de onderhavige vorderingen kennis te nemen.
4.5. Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of het door Synergys gedeponeerde model nietig is omdat het depot betrekking heeft op een voor het verkrijgen van een technisch effect noodzakelijke vorm (art. 2 lid 1 jo. art. 15 BTMW), zoals Geha stelt en Synergys betwist.
In dit kader is van belang dat het thans geldende
art. 2 lid 1 BTMW zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van art. 7 lid 1 van de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen (98/71/EG) dient te worden uitgelegd, aangezien deze Modellenricht-lijn reeds op 28 oktober 2001 in Nederland geïmplementeerd had moeten zijn.
4.6. Partijen verschillen van mening hoe het thans geldende art. 2 lid 1 BTMW in het licht van art. 7 lid 1 van de Modellenrichtlijn moet worden uitgelegd.
4.6.1. Synergys stelt zich onder verwijzing naar de Nederlandse rechtspraak en literatuur op het standpunt dat art. 2 lid 1 BTMW conform de resultaatgerichte leer geïnterpreteerd moet worden. Dit houdt in dat er geen sprake is van een technisch effect wanneer hetzelfde resultaat ook met een anders vormgegeven voortbrengsel kan worden bereikt; in die visie is de in het model gekozen oplossing immers niet nodig voor het verkrijgen van een technisch effect. Volgens Synergys brengt richtlijn conforme uitleg van art. 2 lid 1 BTMW hierin geen verandering.
4.6.2. Geha voert onder verwijzing naar de veertiende overweging bij de Modellenrichtlijn aan dat voormeld art. 7 lid 1 de apparaatgerichte leer dicteert. Dit betekent dat ook modellen met een technisch effect waarvoor technische alternatieven bestaan zijn uitgesloten van modelrechtelijke bescherming.
4.6.3. Het hof is van oordeel dat een richtlijn conforme interpretatie van art. 2 lid 1 BTMW meebrengt dat er van de apparaatgerichte leer dient te worden uitgegaan. Te dien aanzien geldt het volgende.
Artikel 7 lid 1 van de Modellenrichtlijn bepaalt dat een modelrecht niet geldt voor de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie worden bepaald.
De bedoeling van art. 7 lid 1 van de Modellenrichtlijn blijkt uit de daaraan voorafgaande veertiende overweging. Deze overweging houdt -voorzover hiervan belang- onder meer in dat de technologische innovatie niet mag worden gehinderd door aan kenmerken die uitsluitend door een technische functie worden bepaald, modelbescherming te bieden.
Voorts is van belang dat art. 7 lid 1 van de Modellen-richtlijn het modelrecht beoogt af te bakenen van het octrooirecht.
In het voorgaande ligt besloten dat alle technische aspecten van een model dienen te worden uitgesloten, ook als daarvoor alternatieven voorhanden zijn.
4.6.4. Anders dan Synergys stelt, kan de door haar aangehaalde Nederlandse rechtspraak en literatuur waarin art. 2 lid 1 BTMW volgens de resultaatgerichte leer wordt uitgelegd, haar niet baten. Immers, de door haar aangehaalde Nederlandse jurisprudentie en literatuur dateert veelal van vóór 28 oktober 2001, de einddatum van de implementatietermijn van de Modellenrichtlijn. Daar komt nog bij dat er vóór de in werking treding van de Modellenrichtlijn in de Nederlandse rechtspraak en wetenschap verdeeldheid bestond over het antwoord op de vraag of art. 2 lid 1 BTMW volgens de apparaatgerichte leer danwel volgens de resultaatgerichte leer moest worden uitgelegd.
4.6.5. Evenmin kan het artikelsgewijs Gemeenschappelijk commentaar op het toekomstige art. 2 lid 1 BTMW Synergys baten. Weliswaar blijkt daaruit dat de nieuwe formulering van de tekst in de praktijk geen verschil zal opleveren, maar daaruit blijkt niet dat de resultaatgerichte leer toegepast moet worden. Ook kan uit de bewoordingen van de toekomstige tekst van art. 2 lid 1 BTMW niet worden afgeleid dat is gekozen voor de resultaatgerichte leer.
4.6.6. Voor zover Synergys de door haar gestelde uitleg baseert op de conclusie van Advocaat-Generaal Ruiz-Jarabo Colomer inzake Philips/Remington (HvJ EG, 18 juni 2002, IER 2002/42) geldt het volgende.
In deze zaak heeft het Europees Hof van Justitie onder meer art. 3 lid 1 sub e tweede streepje van de Merken-richtlijn (89/104/EEG) uitgelegd. Dat artikel bepaalt dat niet als merken kunnen worden ingeschreven tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen.
De AG heeft in zijn conclusie bij dit arrest gewezen op de verschillen in formulering tussen art. 3 lid 1 sub e tweede streepje van de Merkenrichtlijn en het hier aan de orde zijnde art. 7 lid 1 van de Modellenrichtlijn. Het betoog van de AG strekt er vervolgens toe dat de lat hoger ligt bij het bepalen of er reden is om een functionele vorm van bescherming uit te sluiten voor modellen dan voor merken.
Het Europees Hof van Justitie heeft in voormelde zaak de interpretatie op basis van de resultaatgerichte leer uitdrukkelijk afgewezen. Hoewel deze zaak betrekking had op een vormmerk is het in het licht van het vorenstaande niet aannemelijk dat het Europees Hof van Justitie de resultaatgerichte leer wel bij art. 7 lid 1 van de Modellenrichtlijn zal hanteren. Daarbij is mede van belang dat de resultaatgerichte leer werd gebaseerd op het woord "noodzakelijk" dat wel in art. 3 lid 1 sub e tweede streepje van de Merkenrichtlijn voorkomt, maar niet in art. 7 lid 1 van de Modellenrichtlijn.
4.7. Vervolgens dient te worden bezien of het gedeponeerde model, met inachtneming van het hiervoor overwogene, nietig is.
4.7.1. Het hof zal daartoe eerst de twee gedeponeerde serie-modellen beschrijven.
De serie-modellen hebben een langwerpig oppervlak. Dit langwerpig oppervlak vormt geen rechthoek. Slechts aan een korte zijde, links op de tekeningen 1.4, 1.7, 2.3 en 2.6 (cve, prod. 2), is sprake van een rechte zijde. Aan de andere korte zijde, rechts op de genoemde tekeningen, is sprake van een zijde met afgeronde hoeken.
Bij beide serie-modellen is sprake van een wand, die zich vanaf de bovenzijde van het element loodrecht uitstrekt in de van die bovenzijde afgekeerde richting. Die wand ontbreekt slechts ter plaatse van de eerder genoemde korte zijde (zie tekeningen 1.2, 1.3, 1.5, 1,6, 1.7 en 2.1, 2.2, 2.4, 2.5, 2.6 cve prod. 2).
De serie-modellen hebben een verschillende vormgeving van het oppervlak. Serie-model 1 is voorzien van een U-vormige verdieping in het oppervlak van de bovenzijde van het element, die zich uitstrekt van de rechte, korte zijde van het element tot het gebied gelegen voor de zijde met afgeronde hoeken (tekeningen 1.3, 1.4 en 1.7 prod 2, cve). Serie-model 2 is niet voorzien van een dergelijk U-profiel. Het oppervlak van de bovenzijde van het element is een plat vlak (zie tekeningen 2.2, 2.3 en 2.6 prod. 2 cve).
4.7.2. Het U-profiel is uitsluitend bedoeld en heeft uitsluitend tot effect om de boven- en onderzijde te kunnen vastklemmen op de zijwanden van de dossiermap. De breedte van de uitsparing van het U-profiel wordt bepaald door de dikte van de dossiermap. Dit element is derhalve puur technisch bepaald.
Ook de wand die langs een groot deel van het element loopt -de dubbele opstaande rand van het element- is volledig bepaald door het technisch effect dat bereikt moet worden, namelijk het (over de breedte) bijeenhouden en afsluiten van de kartonnen dossiermap.
Het langwerpige element met afgeronde hoeken dient ertoe om de dossiermap over de lengte af te sluiten. Het feit dat de dossiermap geschikt moet zijn om papieren van standaard afmetingen te bevatten (A4) heeft invloed op deze lengte van het element. De zijde met afgeronde hoeken van het langwerpige element heeft deze vorm omdat het karton erin moet worden gevouwen. Dat resulteert in een verdikking op de rand, omdat daar als gevolg van de vouw, het karton wordt samengeperst. De vorm (langwerpig oppervlak met afgeronde hoeken) volgt hier derhalve geheel de (technische) functie.
4.7.3. Ten aanzien van de vormgeving van het bovenaanzicht van beide afsluitelementen, te weten vlak dan wel met een kleine inzinking, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit uiterlijk onvoldoende nieuw is om als model bescherming te genieten. De verschillen in het bovenaanzicht van beide modellen zijn dermate ondergeschikt dat daaraan in dit verband geen betekenis kan worden toegekend.
4.7.4. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de gedeponeerde afsluitelementen nagenoeg volledig zijn bepaald door het daarmee beoogde technische effect, te weten het afsluiten van een dossiermap, en is de wijze van bevestiging van de afsluitelementen in het door Synergys gedeponeerde model een technische functie die, op grond van richtlijn conforme interpretatie, niet voor bescherming op grond van de BTMW in aanmerking komt. Voor het overige is er sprake van onvoldoende nieuwheid om als model bescherming te genieten.
Anders dan Synergys aanvoert, kan de omstandigheid dat er reële alternatieven zijn waarmee hetzelfde technische effect kan worden bereikt niet tot een ander oordeel leiden. Dit brengt mee dat de door Synergys tijdens de pleidooien van 22 januari 2002 en 11 september 2003 getoonde alternatieve modellen geen bespreking behoeven.
4.8. Het hof komt tot dezelfde conclusie als de rechtbank in het beroepen vonnis, namelijk dat Geha zich op grond van art. 2 lid 1 jo. art. 15 BTMW terecht beroept op nietigheid van het depot DM/017594.
Nu het aan de vorderingen ten grondslag gelegde exclusieve modelrecht van Synergys niet is komen vast te staan, dienen de daarop gebaseerde vorderingen te worden afgewezen. De grieven falen derhalve.
4.9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroepen vonnis zal worden bekrachtigd.
4.10. Synergys zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Synergys in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van Geha tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 230,- aan verschotten en € 2.313,- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Feddes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 4 november 2003.