ECLI:NL:GHSHE:2004:AO4012

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200300763
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Teeffelen
  • A. van Zinnen
  • M. Soest-van Dijkhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde alimentatieplicht wegens geslaagd beroep op artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 februari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw. De man, appellant, heeft in zijn beroepschrift verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank te vernietigen en de partneralimentatie op nihil te stellen, onder andere omdat de vrouw samenwoont met een andere man, de heer [X]. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 januari 2004, waarbij beide partijen werden bijgestaan door hun advocaten. De vrouw, geïntimeerde, heeft de stelling van de man weersproken en aangegeven dat zij een affectieve relatie heeft met de heer [X], maar dat hij niet bij haar woont.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw vanaf 1 december 2003 samenwoont met de heer [X] in de zin van artikel 1:160 BW. Dit werd onderbouwd door getuigenverklaringen en de omstandigheden van hun relatie. Het hof oordeelde dat de onderhoudsverplichting van de man per 1 december 2003 is geëindigd, en dat de vrouw teveel ontvangen onderhoudsbijdrage zal terugbetalen. De beslissing van het hof houdt in dat de bestreden beschikking gedeeltelijk wordt vernietigd, en dat de man niet langer onderhoudsbijdrage verschuldigd is aan de vrouw.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder de alimentatieplicht kan eindigen, met name in het geval van samenwoning, en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen. De proceskosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

12 februari 2004
Rekestenkamer
Rekestnummer R03/00763
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. J.A.J. Dappers,
t e g e n :
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. Y.A.W.M. Molkenboer.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Breda van 18 juli 2003, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2003, heeft de man verzocht:
1. voornoemde beschikking te vernietigen;
2. opnieuw recht doende, zonodig zonder aanvulling en/of verbetering van de gronden de partneralimentatie op nihil te stellen, althans vast te stellen op een bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
3. alsmede te bepalen dat de partneralimentatie zo deze opgelegd wordt in duur beperkt zal zijn tot de duur van twee jaren althans beperkt zal zijn tot 4 oktober 2007;
4. alsmede te bepalen dat de man niet gehouden is de wettelijke rente te voldoen over de bedragen die hij dient te voldoen aan de vrouw in verband met de oververdeling (het hof leest: overbedeling) in verband met de auto en de lijfrente;
5. de in deze te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren voorzover zulks de wet toelaat.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 november 2003, heeft de vrouw verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 januari 2004. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door zijn advocate mr. J.P.A.J.C. van den Biggelaar;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. Y.A.W.M. Molkenboer.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift en verweerschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 januari 2003.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Partijen zijn op 10 mei 1996 met elkaar gehuwd. Op 11 maart 2002 hebben zij hun huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap. Bij beschikking van voormelde rechtbank van 13 februari 2003 is de ontbinding van dat geregistreerd partnerschap uitgesproken. Die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 13 maart 2003.
4.2. Uit de relatie van partijen is op [datum] 1995 [kind 1] geboren.
Het gezag over [kind 1] berust bij partijen gezamenlijk.
De hoofdverblijfplaats van [kind 1] is bij de vrouw.
De vrouw heeft twee kinderen uit een eerdere relatie:
- [kind 2], geboren [datum] 1989 en
- [kind 3], geboren [datum] 1992.
De jongste van die kinderen woont bij de vrouw, de oudste niet langer.
4.3. Bij de bestreden beschikking werd, onder meer en voor zover thans van belang:
- de door de man te betalen partneralimentatie vastgesteld op E. 45, -- per maand voor de periode vanaf de datum voormelde inschrijving tot de datum van verkoop van de echtelijke woning en op E. 750, -- per maand vanaf de verkoop en levering van de echtelijke woning;
- bepaald dat de man ter zake van overbedeling aan de vrouw moet voldoen E. 2.562,50 ter zake van de auto en E. 3.255, -- terzake van de lijfrentes, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, respectievelijk vanaf 1 mei 2002 en vanaf 1 februari 2003.
Ter zitting is gebleken dat de echtelijke woning op 12 september 2003 is verkocht en geleverd.
4.4. Het hof stelt voorop dat voorzover de man bedoeld heeft hoger beroep in te stellen tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken andere nevenvoorzieningen, hij op dat punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu door hem tegen die beslissingen geen grieven zijn aangevoerd.
4.5. De meest verstrekkende grief van de man is dat hij niet langer gehouden is een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw te betalen, nu zij samenwoont in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met de heer [X]. De man heeft zijn stelling onder meer onderbouwd met een zestal schriftelijke verklaringen van voormalige buurtgenoten, welke allen identiek zijn. Deze verklaringen bevatten de (handgeschreven) naam van de getuige en de getypte tekst: "Hierbij verklaar ik (....) dat bij mijn weten Dhr. [X] woonachtig was in de [Y]straat. Vanaf ± oktober t/m de vehuizing (het hof leest: verhuizing) naar de [Z]straat".
Ter zitting heeft de man daar - overigens onweersproken - nog aan toegevoegd dat [kind 3], een kind van de vrouw uit een eerdere relatie, "verkering" zou hebben met de dochter des huizes.
De vrouw heeft in haar verweerschrift weersproken dat zij samenwoont met de heer [X]. Zij stelt daarin dat de heer [X] over eigen woonruimte beschikt en aldaar een bijstandsuitkering ontvangt. Wél heeft zij erkend dat zij een affectieve relatie met de heer [X] heeft.
4.6. Ter zitting is de vrouw gevraagd naar het precieze karakter van haar relatie met de heer [X]. Uit haar relaas is onder meer het volgende gebleken:
- de heer [X] heeft zijn woning aan de [A]straat te [plaats] sinds december 2003 in onderhuur gegeven aan een gezin dat zonder enig inkomen of uitkering op straat stond. In de woning zijn twee slaapkamers. Op de zolder staat een bed waarop de heer [X] kan slapen;
- de heer [X] heeft in het verleden gekampt met een alcoholprobleem. Met de hulp van de vrouw heeft hij dat probleem weten te overwinnen;
- de heer [X] verblijft de meeste tijd bij de vrouw, alwaar zij ook het bed met elkander delen;
- de vrouw wast en kookt voor hem, waarvoor hij geen vergoeding betaalt;
- de incidentele keren dat de heer [X] heeft gewerkt, stond hij een gedeelte van de verdiensten af aan de vrouw;
- de heer [X] past op de kinderen van de vrouw als zij er zelf niet is;
- de affectieve relatie met de heer [X] bestaat al lange tijd.
4.7. Uitgaande van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de vrouw in ieder geval vanaf 1 december 2003 samenwoont met de heer [X] in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof acht het ongeloofwaardig dat de heer [X] in de woning aan de [A]straat te [plaats] verblijft, nu alle gebruiksruimten in dat huis feitelijk ter beschikking staan aan het in dat huis verblijvende gezin en hij per saldo nog enkel de beschikking heeft over de zolderruimte. Voorzover vast zou komen staan dat de heer [X] inderdaad niet bij voortduring bij de vrouw verblijft (hoewel de vrouw in dat verband wél heeft verklaard dat hij de meeste tijd bij haar verblijft) staat zulks aan een geslaagd beroep door de man op artikel 1:160 BW niet in de weg. Bij wet van 31 mei 2001 (Stb. 2001, 275) is de samenwoningsverplichting voor gehuwden (art. 1:83 oud) immers uit de wet verdwenen.
Niet in geschil en als zodanig door haar erkend staat vast dat er sprake is van een affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [X]. Vast staat bovendien dat zij elkaar wederzijds verzorgen: de vrouw wast en kookt voor hem, terwijl de heer [X] haar incidenteel geld toestopt en zijn diensten aan het gezin aanbiedt, door op de kinderen van de vrouw te passen. Het hof is van oordeel dat een samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW in ieder geval kan worden aangenomen vanaf 1 december 2003, zijnde de datum waarop de heer [X] zijn woning in onderhuur heeft gegeven.
Het hof heeft op dit punt reeds ter zitting uitspraak gedaan en partijen medegedeeld dat de onderhoudsverplichting van de man per 1 december 2003 definitief is geëindigd. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld nader met elkaar te overleggen omtrent de resterende geschilpunten.
4.8. Uit het nader overleg van partijen is naar voren gekomen dat de vrouw de sedert 1 december 2003 teveel voor haarzelf ontvangen onderhoudsbijdrage tegen finale kwijting zal terugbetalen middels een bedrag van E. 500,=, door haar te voldoen in tien maandelijkse termijnen van E. 50,= ingaande op het moment dat zij hetzij een nieuwe uitkering krijgt krachtens de Wet werk en bijstand, hetzij inkomsten gaat verwerven welke het voor haar geldende bijstandsniveau overstijgen.
Partijen zijn verder overeengekomen dat de man niet de wettelijke rente hoeft te betalen over de door hem verschuldigde bedragen in het kader van overbedeling met betrekking tot de aan hem toegescheiden auto en (bij partijen genoegzaam bekende) lijfrenteverzekeringen. Daarmee slagen overigens de grieven 7 en 8 van de man. De overige grieven behoeven geen nadere bespreking meer.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking gedeeltelijk zal worden vernietigd. De proceskosten van dit hoger beroep zullen worden gecompenseerd op de hierna in het dictum aangegeven wijze.
5. De beslissing
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep voorzover dat beroep zich richt tegen andere nevenvoorzieningen dan de bij de bestreden beschikking bepaalde onderhoudsbijdrage voor de vrouw en de verschuldigdheid van de wettelijke rente over de door de man te betalen overbedelingsbedragen;
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank te Breda van 18 juli 2003, doch uitsluitend ten aanzien van de bij de bestreden beschikking bepaalde onderhoudsbijdrage voor de vrouw zoals die zou gelden vanaf 1 december 2003 alsmede ten aanzien van de verschuldigdheid van de wettelijke rente over de door de man te betalen overbedelingsbedragen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
beëindigt de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 december 2003;
wijst het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een vergoeding gelijk aan de wettelijke rente over de door de man te betalen bedragen in het kader van zijn overbedeling alsnog af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de beëindiging van de onderhoudsverplichting;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Teeffelen, Van Zinnen en Van Soest-van Dijkhuizen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 februari 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.