ECLI:NL:GHSHE:2004:AO4114

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0100798-RO1
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kranenburg
  • A. Meulenbroek
  • J. Feddes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na ongeval; vervolg op tussenarrest

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van een appellant die schadevergoeding eiste na een ongeval. Het hof had eerder, op 15 april 2003, een tussenarrest gewezen waarin de appellant was gevraagd om nadere informatie te verstrekken over zijn arbeidsverleden en inkomenssituatie. De appellant had deze informatie echter niet tijdig of voldoende onderbouwd aangeleverd. Het hof merkte op dat de appellant pas in een laat stadium van de procedure relevante informatie over zijn arbeidsverleden had verstrekt, en dat deze informatie niet toereikend was om zijn stellingen te onderbouwen. De appellant had onder andere een verzoekschrift overgelegd aan de Staatssecretaris van Justitie, maar het hof oordeelde dat de informatie over zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende was om zijn claims te ondersteunen.

Het hof concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij schade had geleden door verlies van arbeidsvermogen, en dat er geen concrete feiten of omstandigheden waren gesteld die zijn vordering op dit punt konden dragen. Ook andere onderdelen van de vordering, zoals schade wegens verlies van zelfwerkzaamheden en extra kosten van schoeisel, werden afgewezen omdat de appellant deze niet voldoende had onderbouwd. Het hof stelde vast dat de enige relevante rapportage over de immateriële schadevergoeding afkomstig was van orthopedisch chirurgen, en dat het hof op basis van deze informatie een redelijke en billijke schadevergoeding van € 11.344,50 vaststelde. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de eerdere vonnissen en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. AW
rolnr. C0100798/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 27 januari 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. M.J.M. Verschuren,
t e g e n :
de naamloze vennootschap
ZWOLSCHE ALGEMEENE SCHADEVERZEKERING NV,
statutair gevestigd te Utrecht, kantoorhoudende te Nieuwegein,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 15 april 2003.
5. Het verdere verloop van het proces
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken
als bedoeld onder 2.8 en 2.12 van dat arrest.
Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] onder overlegging van zeven producties een akte genomen, waarop Zwolsche Algemeene onder overlegging van een productie een antwoordakte heeft genomen.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
6. De verdere beoordeling
6.1 Aan [appellant] is bij tussenarrest de gelegenheid geboden:
- zich nogmaals tot de orthopeden [naam orthopedisch chirurg 1] of [naam orthopedisch chirurg 2] te richten in verband met de gesignaleerde onduide-lijkheid in het verslag van [naam orthopedisch chirurg 1] (r.o. 2.8);
- gegevens te verstrekken omtrent zijn arbeidsverleden en inkomenssituatie vóór het ongeval (r.o. 2.12).
6.2 In verband met het eerste punt heeft [appellant] enige correspondentie overgelegd, waaruit blijkt dat de medisch adviseur van de raadsman van [appellant] zich tot [naam orthopedisch chirurg 2] heeft gewend. Volgens [appellant] heeft deze evenwel geen nadere informatie verschaft.
6.3 In verband met het tweede punt heeft [appellant] een ver-zoekschrift d.d. 14 augustus 1989 overgelegd, waarmee hij de Staatssecretaris van Justitie verzoekt om een herzie-ning van een weigering hem een verblijfsvergunning te verstrekken. Hierin voert hij onder meer aan dat hij zich sinds zijn komst naar Nederland in 1973 tot 1986 heeft uitgegeven voor een zekere [naam]. Verder heeft [appellant] overgelegd een opgave pensioenrechten per
31 december 1975, een aantal salarisafrekeningen over eind 1975 en 1976 en twee jaaropgaven SFB over 1980, alle ten name van [naam].
6.4 Wat dit tweede punt aangaat, betwist Zwolsche Alge-meene de juistheid van deze nieuwe stelling van [appellant]. Ook los daarvan bieden de overgelegde producties volgens haar niet de gewenste informatie.
6.5 Het hof overweegt hierover het volgende. Eerst in een laat stadium van de procedure verstrekt [appellant] enige in-formatie over zijn arbeidsverleden en inkomenssituatie. De informatie over zijn persoonlijke omstandigheden die hij thans verstrekt dateert uit 1989. Op het kernpunt daarvan, de stelling dat hij tussen 1973 en 1986 als
[naam] door het leven is gegaan, is deze informatie niet toereikend. Het enkele gegeven dat deze stelling in het overgelegde verzoekschrift is opgenomen, is niet vol-doende. Immers, iedere informatie ontbreekt met betrek-king tot de vraag of en zo ja, op welke wijze de juist-heid van dit relaas is vastgesteld. Het zou in ieder ge-val op de weg van [appellant] hebben gelegen gedocumenteerd aan te geven waartoe dit verzoekschrift heeft geleid. Aangenomen mag worden dat daarover na ruim veertien jaar nadere inlichtingen zijn te verstrekken. Al met al heeft [appellant] zijn stelling hiermee onvoldoende onderbouwd, zo-dat het hof hieraan voorbijgaat. Hetzelfde geldt voor de producties die op naam van [naam] zijn gesteld. Het hof merkt hierbij voor de volledigheid op, dat ook indien ervan uitgegaan zou kunnen worden dat deze stukken op [appellant] betrekking hebben, deze niet voldoen aan hetgeen het hof bij het tussenarrest voor ogen stond, nu deze stukken zo fragmentarisch zijn dat daaraan geen gefun-deerd beeld van arbeidsverleden en inkomenssituatie valt te ontlenen.
6.6 In zijn akte na tussenarrest geeft [appellant] aan
(3e bladzijde halverwege) dat bij memorie van grieven reeds verdere bescheiden werden overgelegd 'waaruit blijkt dat appellant sedert zijn komst naar Nederland vrijwel onafgebroken werkzaamheden heeft verricht, dan wel periodes ziek is geweest of WW-uitkering heeft ont-vangen'. Echter, de enige productie die [appellant] bij memo-rie van grieven heeft overgelegd, is de brief van SFB van 6 december 1989 die al eerder in de procedure is overge-legd (prod. 2 cva) en die alleen de periode 13 juli 1987 t/m 8 juli 1988 betreft. Het ontgaat het hof volledig hoe [appellant] hieruit het door hem gestelde wil afleiden.
6.7 Het hof stelt thans vast dat [appellant] heeft nagelaten met betrekking tot zijn arbeidsverleden en inkomenssitua-tie de gewenste informatie te verschaffen, hoewel hij daartoe zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uit-drukkelijk in de gelegenheid is gesteld. In ieder geval is door hem met hetgeen hij naar voren heeft gebracht en aan producties in het geding heeft gebracht niet aanneme-lijk gemaakt dat hij het door hem gestelde inkomen zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het onge-val niet zou hebben plaatsgehad. Bij dit oordeel hanteert het hof de maatstaf die in het tussenarrest onder 2.11 is aangegeven.
6.8 De consequentie hiervan is dat het hof op dit punt tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank in het eind-vonnis van 3 mei 2001, namelijk dat [appellant] niet aanneme-lijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden wegens verlies van arbeidsvermogen, zodat dit onderdeel van zijn vordering afgewezen dient te worden. Benoeming van een arbeidsdeskundige is gezien dit resultaat niet (langer) aan de orde.
6.9 Dat laatste is evenmin het geval met betrekking tot het onderdeel van de vordering van [appellant] dat ziet op schade wegens verlies van zelfwerkzaamheden. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn door [appellant] geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die zijn vorde-ring op dit punt kunnen dragen. Ook dit onderdeel van de vordering dient derhalve afgewezen te worden.
6.10 Hetzelfde geldt voor het onderdeel van de vordering van [appellant] dat betrekking heeft op extra kosten van schoeisel. [appellant] heeft dit onderdeel in eerste aanleg noch in hoger beroep met concrete gegevens onderbouwd, zodat door hem niet aannemelijk is gemaakt dat hij op dit punt schade heeft geleden en/of in de toekomst zal lij-den.
6.11 Resteert thans de kwestie van de immateriële schade. Het hof stelt vast dat de enige onderzoeksrapportage over de situatie waarin [appellant] zich bevindt ten gevolge van het ongeval van 9 juli 1988, is gelegen in de rapportage van de orthopedisch chirurgen [naam orthopedisch chirurg 2] en [naam orthopedisch chirurg 1] van
22 maart 1992 (prod. 1 cve). Bij de bepaling van de hoog-te van de immateriële schadevergoeding dient het hof hiervan uit te gaan, nu door [appellant] geen andere aankno-pingspunten voor de bepaling daarvan zijn verschaft.
6.12 Wat dit rapport betreft verschillen partijen op een punt van mening, en wel over de vraag of uitgegaan dient te worden van het percentage functieverlies van de gehele persoon dat in deze rapportage onder punt 12.2 is ver-meld, te weten 20%, dan wel van het percentage dat vol-gens Zwolsche Algemeene aangehouden dient te worden, namelijk 14%.
6.13 Deze discussie is gelet ook op hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de door [appellant] verschafte feitelijke informatie, voor de bepaling van de immaterië-le schadevergoeding niet relevant. Uitgaande van die in-formatie en rekening houdende met de hoogte van de bedra-gen die in vergelijkbare gevallen worden toegewezen, is naar het oordeel van het hof ook indien wordt uitgegaan van het hoogste percentage van de twee, 20%, een bedrag van ƒ 25.000,= (€ 11.344,50) onder de gegeven omstandig-heden een redelijke en billijke immateriële schadevergoe-ding. Voor toewijzing van een hoger bedrag is naar het oordeel van het hof in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunt te vinden. Voor het verle-nen van een nadere termijn voor het verstrekken van in-formatie zijdens de orthopeden, zoals [appellant] aan het einde van zijn akte na tussenarrest vraagt, is bij deze stand van zaken geen grond.
6.14 Het bovenstaande leidt tot dezelfde slotsom als die van de rechtbank zodat de grieven geen doel treffen en de bestreden vonnissen bekrachtigd dienen te worden. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
7. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Zwolsche Algemeene begroot op € 4.242,85 aan verschotten en op € 3.403,50 aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Feddes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 januari 2004.