typ. MB
rolnr. C0201181/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 27 januari 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van
1 november 2002,
procureur: mr. P. Bouman,
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGENVERZEKERAARS,
gevestigd te Rijswijk (Z-H),
geïntimeerde,
procureur: mr. E.G.M. van Ewijk,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te
's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 14 augustus 2002 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde
- het Bureau - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 63662/HA ZA 01-0627)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven en onder overlegging van producties heeft [appellant] tegen genoemd vonnis van 14 augustus 2002 negen grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis, waarvan beroep, zal vernietigen en, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het Bureau alsnog zal veroordelen bij wege van provisionele voorziening aan [appellant] te betalen een bedrag van ƒ 122.873,34 (thans Euro's 55.757,49), althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 10 april 1997, alsmede het Bureau zal veroordelen om aan [appellant] te vergoeden de verdere geleden schade c.q. nog te lijden schade, voorzover het hiervoor door het hof toegewezen c.q. toe te wijzen bedrag te boven gaande, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente over het uiteindelijke schadebedrag vanaf 10 april 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, zomede het Bureau zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
Het Bureau heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn hoger beroep, althans tot afwijzing daarvan en tot bekrachtiging, eventueel met aanvulling of verbetering van gronden, van het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, tussen partijen gewezen op 14 augustus 2002, met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure in beide instanties.
Daarna hebben partijen onder overlegging van de stukken uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het in hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven van [appellant].
4.1 Tegen de weergave door de rechtbank in haar vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 van de tussen partijen vaststaande feiten zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
4.2 Het gaat in deze zaak om het volgende:
- Op 10 april 1997 vond er op de autosnelweg A59 te
's-Hertogenbosch een verkeersongeval plaats, waarbij [appellant], destijds 22 jaar oud, als bestuurder van een personenauto betrokken is geraakt: terwijl hij met zijn auto stilstond in een file, werd een achter hem staande auto van achteren aangereden door een vrachtwagen, waarna die auto tegen de achterzijde van [appellant]' auto botste.
- De vrachtwagen, voorzien van een buitenlands kenteken, was verzekerd bij een Bulgaarse verzekeringsmaatschappij. De verplichting tot vergoeding van eventuele schade is overgenomen in de zin van art. 2 lid 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), waarbij het Bureau te dezer zake optreedt als "regelend bureau" ten behoeve van het Bulgaarse "betalend bureau".
- Het Bureau heeft de aansprakelijkheid voor de schadelijke gevolgen van het ongeval erkend. Tussen partijen bestaat verschil van mening over de aard en omvang van de door [appellant] geleden en eventueel nog te lijden schade, en over het al dan niet daarbij in aanmerking nemen van, deels, "eigen schuld" van [appellant] die geen autogordel droeg.
- [appellant] was ten tijde van het ongeval (fulltime) in loondienst als bouwvakhelper en volgde in de avonduren een makelaarsopleiding.
Na het ongeval heeft hij zich ziek gemeld. Op 13 juni 1997 hervatte hij zijn werk. Op 7 oktober 1997 meldde [appellant] zich opnieuw ziek, en op 20 oktober 1997 werd hij op staande voet ontslagen, welk ontslag later werd ingetrokken.
Bij beschikking van de kantonrechter te Tilburg van
4 december 1997 werd de arbeidsovereenkomst met ingang van 5 december 1997 ontbonden, wegens veranderingen in de omstandigheden, waarbij aan [appellant] een vergoeding van ƒ 7.600,-- bruto werd toegekend.
[appellant] heeft tot 6 oktober 1998 een ziektewetuitkering ontvangen, en daarna een WAO-uitkering gebaseerd op arbeidsongeschiktheid van 15 tot 20%, die werd aangevuld met een WW-uitkering.
- In oktober 1998 is op gezamenlijk verzoek van partijen ([appellant] en het Bureau) rapport uitgebracht door [naam neuroloog], neuroloog, die de aard en het beloop van de klachten van [appellant] (stijve, pijnlijke nek, tweemaal per week hoofdpijn frontaal en lichte rugklachten) plaatst in het kader van een "post-whiplash-syndroom" als direct gevolg van het ongeval (kop-staartbotsing). Behandeling van die klachten vond plaats middels rust, fysiotherapie, manuele therapie en pijnstillers.
Het rapport van [naam neuroloog] bevindt zich bij de
stukken (prod. 1 cva).
- Per 1 oktober 1999 werd de WAO-uitkering van [appellant] stopgezet omdat [appellant] voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Zijn WW-uitkering eindigde op 3 oktober 1999.
- [appellant] heeft zijn makelaarsopleiding voltooid en is vanaf 1 november 1999 als makelaar werkzaam. Per die datum trad hij (fulltime) in loondienst bij een makelaarskantoor.
- In een ongedateerde verklaring, gevoegd bij zijn memorie van grieven (prod. 6), meldt [appellant] dat hij in juli 2001 een makelaarskantoor heeft overgenomen en in staat is het bedrijf goed te runnen in 40 uur.
- [appellant] vorderde in eerste aanleg een bedrag van ƒ 122.873,34 bij wege van provisionele maatregel; voorts vergoeding van verdere geleden schade c.q. nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; wettelijke rente over het uiteindelijke schadebedrag vanaf 10 april 1997, alsmede veroordeling van het Bureau in de kosten van het geding.
Genoemd bedrag van ƒ 122.873,34 was samengesteld uit in totaal ƒ 147.873,34 (exclusief p.m.-posten) aan door [appellant] opgevoerde schadeposten minus ƒ 25.000,-- aan uitgekeerde voorschotten.
Het Bureau had aan [appellant] reeds ƒ 5.000,-- terzake van buitengerechtelijke kosten betaald en terzake van
de overige schade ƒ 28.630,-- (waaronder begrepen ƒ 6.130,-- voor de, niet in deze procedure opgevoerde, materiële schade aan de auto van [appellant]).
- Na verweer van het Bureau heeft de rechtbank bij het vonnis, waarvan beroep, de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.3 In zijn eerste grief beklaagt [appellant] zich erover, dat de rechtbank een percentage van 25% aan "eigen schuld" van [appellant] in aanmerking heeft genomen wegens het niet dragen van de autogordel ten tijde van het ongeval, en de aansprakelijkheid van de wederpartij met dat percentage heeft verminderd.
Die grief faalt. Ook het hof is van oordeel dat het hier gaat om de niet-nakoming van een wettelijke verplichting ter bescherming van bestuurders/ inzittenden tegen de risico's van ernstig letsel bij aanrijding, en dat met de wederzijdse fouten rekening gehouden moet worden; 25% komt het hof niet ongegrond voor.
Dit oordeel van de rechtbank betreft niet (de schuld aan) het veroorzaken van het ongeval, maar de (nadelige) gevolgen van een aanrijding en de mate waarin het niet dragen van de gordel die gevolgen heeft verergerd. In de Engelstalige publicatie waarop [appellant] zich beroept valt ook te lezen, dat autogordels ervoor zorgen dat vele levens worden gered bij ernstige aanrijdingen.
Juist dat is de reden, dat het dragen van autogordels
wettelijk is voorgeschreven.
Dat die schadebeperkende werking van het dragen van een gordel mogelijk, onder specifieke omstandigheden zoals in die publicatie bij wijze van voorbeeld beschreven, anders kan zijn, kan in het midden blijven - het hof gaat dan ook aan het door [appellant] te dien aanzien gedane bewijsaanbod voorbij - nu [appellant] niet stelt en uit de processtukken nergens blijkt dat de situatie van [appellant] en van en in zijn auto, ten tijde van het ongeval en de omstandigheden waaronder dat heeft plaatsgevonden, met de negatieve voorbeelden in die publicatie goed vergelijkbaar zijn, wat er overigens verder van die voorbeelden zelf ook moge zijn.
4.4 Ook grief 2 moet van de hand gewezen worden.
[appellant] heeft in eerste aanleg het rapport van [naam neuroloog] niet inhoudelijk betwist. Hij heeft slechts melding gemaakt van het feit dat zijn medisch adviseur adviseerde een neuro-psychologisch onderzoek te laten verrichten.
[naam neuroloog]heeft in zijn rapport tot uitgangspunt genomen dat nog geen eindtoestand was bereikt. Hij schatte het percentage blijvende functionele invaliditeit op dat moment op 2%.
[appellant] spreekt ook in hoger beroep die bevindingen uit het rapport-[naam neuroloog] inhoudelijk niet tegen, en die worden ook niet weersproken door de door [appellant] overgelegde brieven van arts en fysiotherapeut. [appellant] biedt een aanvullende expertise aan. Het hof heeft daaraan geen behoefte, enerzijds omdat het bestaan van cognitieve stoornissen niet aannemelijk is nu [appellant] in staat is geweest in betrekkelijk korte tijd een HEAO-opleiding tot makelaar af te ronden, anderzijds omdat niet vaststaat hoe [appellant] vóór het ongeval functioneerde, zodat geen vergelijking met die situatie kan worden gemaakt.
Grief 2 gaat dus niet op.
4.5 Met zijn derde grief bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van rechtens relevante restklachten.
Op grond van de door [appellant] overgelegde brieven van zijn huisarts en fysiotherapeut acht het hof het aannemelijk dat [appellant] thans nog klachten heeft die een gevolg van het ongeval zijn.
Deze grief is derhalve terecht aangevoerd. Wat daarvan het gevolg is blijkt uit het navolgende, met name 4.7.7.
Daarmede komt het hof toe aan de schadevorderingen van [appellant] en de door hem daarbij opgevoerde schadeposten, waarop de grieven 4 tot en met 9 betrekking hebben.
4.6 In hoger beroep heeft [appellant] uitdrukkelijk naar voren gebracht - hoewel hij aanvankelijk stelde dat beoogd werd een provisionele vordering (petitum dagvaarding) -
a. dat hij thans reeds in concreto betaling van definitieve schade vordert over de periode vanaf het ongeval tot zijn indiensttreding bij het makelaarskantoor;
b. en dat zijn provisionele schadevergoedingsvordering uitsluitend ziet op de periode nadat hij in dienst getreden was bij het makelaarskantoor, en bovendien uitsluitend ziet op de nevenwerkzaamheden die hij, naast zijn werk als makelaar, in de avonduren had kunnen genereren bij het klusbedrijf, zoals door hem uiteengezet op blz. 10 (midden) van zijn memorie van grieven.
4.7.1 Onweersproken staat vast, dat [appellant] in de periode vanaf het ongeval tot 1 oktober 1999 in de periodes waarin hij geen werkzaamheden verrichtte voor zijn werkgever, hetzij een ziektewet-uitkering ontving, hetzij een WAO-uitkering aangevuld met WW, en bovendien bij gelegenheid van de ontbinding van zijn dienstbetrekking een bedrag van ƒ 7.600,-- bruto. Volgens het Bureau heeft [appellant] aldus tot 8 december 1998 zijn volledige salaris ontvangen.
4.7.2 Per 1 november 1999 trad [appellant] in dienst bij het makelaarskantoor. Het Bureau wijst er terecht op, dat [appellant] op generlei wijze opheldering heeft verschaft of hij in de periode van december 1997 tot november 1999 werkzaamheden heeft verricht en zo neen, waarom niet.
De medisch-neurologische omstandigheden stonden, zo stelt het hof vast, immers aan andersoortige werkzaamheden, te denken valt aan bijv. administratief werk, niet in de weg. In zoverre kan er dus van verlies van verdienvermogen niet gesproken worden. Terecht heeft de rechtbank derhalve overwogen - op de door [appellant] opgevoerde nevenverdiensten gaat het hof aanstonds nader in - dat het verlies aan verdienvermogen over de jaren 1997, 1998 en 1999 uitkomt op maximaal ƒ 13.766,12. [appellant] heeft dit in hoger beroep niet weersproken.
4.7.3 De vordering van [appellant] terzake van "zwartwerken" (klussen) wijst het hof, gelijk ook de rechtbank heeft gedaan, af.
Niet alleen maakt het feit dat [appellant] ook reeds vóór het ongeval doende was met zijn makelaarsopleiding - naast zijn fulltime dienstbetrekking - het daarnaast klussen onaannemelijk, laat staan de door [appellant] beweerde omvang daarvan. Bovendien ontbreekt van [appellant]' beweringen op dat punt ieder deugdelijke onderbouwing. Het door hem als prod. 1 bij memorie van grieven overgelegde summiere lijstje is immers uitsluitend van hemzelf afkomstig. Dit kan rechtens niet als genoegzaam bewijs van zijn
- gemotiveerd betwiste - stellingen gelden.
Ook grief 4 faalt daarom, voorzover dit deel van de vorderingen betreffende, nu [appellant] van zijn stellingen
op dit punt ook in hoger beroep verder geen enkel gespecificeerd bewijs heeft aangeboden. Aan het door hem aan het slot van zijn memorie van grieven slechts in algemene zin gedane bewijsaanbod gaat het hof als te vaag voorbij.
4.7.4 Grief 6 ziet op de door [appellant] geëiste verbouwingskosten.
Het hof acht voldoende aannemelijk, dat [appellant]' verbouwing in de situatie waarin hij na het ongeval kwam te verkeren en de woning die hij heeft gekocht, niet volledig door hemzelf kon worden uitgevoerd. Het hof acht eveneens aannemelijk dat hij daaraan meer had kunnen doen als het ongeval hem niet was overkomen.
Het hof acht echter niet aannemelijk dat [appellant] alle werkzaamheden zelf had kunnen uitvoeren, nu hij zelf geen technische opleiding heeft gehad en niet is aangetoond dat [appellant] tot het uitvoeren van werk op het gebied van electra, loodgieterswerk e.d. in staat en bevoegd was.
Ex aequo et bono zal het hof in de schade-opstelling de helft van de opgevoerde verbouwingskosten in aanmerking nemen (waarop dan de 25% "eigen aandeel" van [appellant] in mindering moet worden gebracht).
4.7.5 De opgevoerde kostenpost terzake van verpleging c.q. huishoudelijke werkzaamheden door moeder komt naar het oordeel van het hof niet voor vergoeding in aanmerking.
Vóór het ongeval woonde [appellant] blijkens de stukken (rapport [naam neuroloog]) bij zijn ouders. Verzorgd werd hij daar mitsdien ook reeds toen. Dat na het ongeval voor zijn verpleging thuis extra kosten moesten worden gemaakt is door [appellant] op geen enkele wijze aangetoond.
Zoals al eerder overwogen blijkt uit de medische rapportage bovendien, dat de behandelingen hebben bestaan uit rust, fysiotherapie, manuele therapie en pijnstillers. Dat daartoe niet-vergoede kosten zijn gemaakt is noch gesteld noch gebleken. Zoals ook de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 6 juni 2003, NJ 2003, 504
- ook daar betrof het verzorging thuis door een huisgenote, in dat geval de echtgenote - is voor een vergoeding van kosten van thuisverzorging geen plaats indien het inschakelen van professionele hulp niet normaal en gebruikelijk is.
Een vergelijkbare situatie doet zich in het geval van [appellant] voor. De rechtbank heeft dus terecht deze post afgewezen, en grief 7 faalt.
4.7.6 In zijn negende grief komt [appellant] onder meer op tegen de beslissing van de rechtbank, buiten de reeds betaalde ƒ 5.000,-- aan buitengerechtelijke kosten geen verdere vergoeding voor die post toe te wijzen.
Het Bureau heeft ook in hoger beroep bestreden buiten dat al betaalde bedrag nog verdere buitengerechtelijke kosten verschuldigd te zijn.
Met de rechtbank is het hof van oordeel, dat een bedrag van ƒ 14.181,84 - waarvan als kosten voor Rekencentrum Valau ƒ 4.748,65 wordt genoemd voor rapportage die voor een belangrijk deel betrekking had op van de hand gewezen nevenverdiensten, doch dat voor het overige bestaat uit honorarium voor de raadsman van [appellant] - de dubbele redelijkheidstoets niet kan doorstaan.
[appellant] voert aan dat kosten voor het Rekencentrum Valau moesten worden gemaakt om tot een becijfering van het verlies-verdienvermogen te komen. De raadsman heeft dat kennelijk volledig aan Valau overgelaten. Mede daarom valt niet in te zien - en wordt zijdens [appellant] ook niet aangetoond - welke kosten daarbuiten nog door de raadsman zijn gemaakt en in redelijkheid moesten worden gemaakt, anders dan voor werkzaamheden ter voorbereiding van de onderhavige civielrechtelijke procedure, waarvoor de artikelen 237-240 van het Wetboek van Burg. Rechtsvordering vergoeding plegen in te houden.
Voor meer buitengerechtelijke kosten dan de reeds voldane ƒ 5.000,-- ziet ook het hof daarom geen grond.
4.7.7 Grief 8 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank omtrent het gevorderde smartengeld.
Gelet op de stand van de rechtspraak ten aanzien van enigermate vergelijkbare gevallen acht het hof, gezien het feit dat van enig restletsel bij [appellant] sprake is, hier een smartengeldbedrag van ƒ 10.000,-- passend. In zoverre slaagt grief 8.
Terecht heeft de rechtbank beslist dat ook terzake van het smartengeld 25% voor rekening van [appellant] moet blijven. Die korting geldt immers voor alle schadeposten, ook de immateriële schade.
4.8.1 De door [appellant] in hoger beroep als zijn provisionele vordering aangeduide eis betreft, naar hij stelt, de periode nadat hij in dienst getreden was van het makelaarskantoor (memorie van grieven blz. 10, regel 1-3) en (het hof citeert) hij "vordert niet de schade die hij lijdt omdat hij als makelaar slechts 40 uur kan werken en niet, zoals zovelen met een eigen kantoor/bedrijf, de "overuren" die hij zou hebben kunnen maken in dat bedrijf en vordert niet de schade die hij lijdt omdat zijn werktempo beduidend lager ligt dan het tempo van voor het ongeval en [appellant] vordert niet de schade die hij lijdt omdat hij werkzaamheden moet afwijzen of de schade die hij lijdt omdat hij werkzaamheden aan bijvoorbeeld zijn secretaresse moet overdragen/overlaten.
................" (memorie van grieven blz. 10, tweede helft).
4.8.2 Uit deze opsomming blijkt, dat gelet op de samenstelling van de vordering van [appellant], uitsluitend de gepretendeerde nevenverdiensten van [appellant] naast die uit zijn werk als makelaar ter beoordeling resteren. Nagegaan dient te worden of er in dat opzicht nog onvergoede posten terzake van geleden of nog te lijden schade resteren, thans reeds bij wege van provisionele maatregel te vergoeden, dan wel (of nader) vast te stellen in een schadestaatprocedure.
Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Voor de door [appellant] beweerdelijk gemiste nevenverdiensten waarvoor hij vergoeding verlangt (en gezien zijn opsomming waarvoor hij uitdrukkelijk geen vergoeding verlangt betreft het andermaal zijn gestelde klussen/ zwartwerken) geldt hetzelfde als het hof reeds hiervóór in rechtsoverweging 4.7.3 heeft overwogen. Van zodanige nevenwerkzaamheden is geen enkel deugdelijk bewijs voorhanden, en het hof ziet op dezelfde gronden als in genoemde eerdere rechtsoverweging vermeld, geen reden [appellant] alsnog tot bewijs daarvan toe te laten.
Het hof merkt hierbij nog op, dat in het geheel niet aannemelijk is dat [appellant], eenmaal makelaar geworden en als zodanig werkzaam, ook nog eens zwart als bouwvakker zou gaan klussen.
Voorts geldt, dat [appellant] onverklaard heeft gelaten hoe zijn financiële situatie zich ontwikkeld heeft, niet alleen in de periode vanaf medio 2000 toen de provisieregeling voor hem tot uitkering ging komen - het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daartoe genoemde gronden in 4.12 van het vonnis, dat [appellant]' (tijdelijke) inkomensvermindering in zijn periode als makelaar tot 1 juli 2000 niet aan het onderhavige ongeval kan worden toegerekend - doch ook later, nadat hij, naar eigen zeggen, in juli 2001 een kantoor heeft overgenomen en voor zichzelf is begonnen. Iedere informatie daarover is door [appellant] achterwege gelaten, terwijl een en ander ten tijde van het nemen van de memorie van grieven (februari 2003) bekend verondersteld moet worden.
Met de passage in zijn ongedateerde verklaring, gehecht aan de memorie van grieven, dat hij in staat is het bedrijf goed te runnen in 40 uur, bevestigt [appellant] in feite zelf dat zijn restklachten, voorzover nog aanwezig, hem in ieder geval niet hebben verhinderd de overstap
te maken naar een eigen onderneming, en zich in het makelaarsberoep (verder) te ontplooien naar eigen inzicht.
4.8.3 Van aantoonbaar verdiensten-verlies over de periode juli 2000 en later is (ook) het hof niet gebleken. Grief 4 voor het overige, en ook grief 5 moeten daarom worden verworpen.
Voor toewijzing van enige (verdere) schadevergoeding, nader op te maken bij staat, is daarmede geen grond aanwezig. Dit onderdeel van de vordering van [appellant] moet worden afgewezen.
4.9 Het hof komt hiermede toe aan de schade-opstelling, die door [appellant] als definitieve vordering is aangeduid.
4.9.1 De schadeposten moeten, gelet op het voorgaande, worden bepaald op:
schade terzake van verlies verdienvermogen,
over 1997, 1998 en 1999, maximaal ƒ 13.766,12
verbouwingskosten ƒ 9.247,25
immateriële schadevergoeding ƒ 10.000,--
(reeds voldaan zijn: de buitengerechtelijke
kosten ad ƒ 5.000,--)
tezamen ƒ 33.013,37,
waarop in mindering komt 25% wegens door [appellant]
niet dragen van de autogordel - ƒ 8.253,34
zodat resteert aan hoofdsom (afgerond) ƒ 24.760,--.
waarvan reeds is voldaan ƒ 22.500,--.
4.9.2 Het hof zal daarom het vonnis van de rechtbank vernietigen en alsnog (de tegenwaarde in Euro van) ƒ 2.260,-- aan hoofdsom toewijzen, met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 april 1997.
4.9.3 Gelet op deze vernietiging en de toewijzing alsnog van enkele onderdelen van de vordering in ruimere omvang dan de rechtbank in eerste aanleg had bepaald, acht het hof termen aanwezig de kosten van de procedure in eerste aanleg te compenseren.
In de omstandigheid dat partijen in hoger beroep over en weer ieder op enige punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding ook in hoger beroep de proceskosten te compenseren, zodat als volgt moet worden beslist.
vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 14 augustus 2002,
veroordeelt het Bureau om aan [appellant] te betalen het bedrag van € 1.025,54, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 april 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Kok, Huijbers-Koopman en De Klerk-Leenen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 januari 2004.