ECLI:NL:GHSHE:2004:AO4119

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0201298-RO
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kranenburg
  • Meulenbroek
  • Feddes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor gebrekkige uitvoering van een bouwcontract met betrekking tot een tuinbouwkas

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil tussen twee appellanten en een geïntimeerde over de uitvoering van een bouwcontract. In opdracht van de appellanten heeft de geïntimeerde begin 2000 een tuinbouwkas met een betonnen vloer gebouwd. De appellanten stellen dat de vloer niet op afschot is gelegd, wat volgens hen leidt tot schade. De appellanten vorderen in reconventie schadevergoeding op basis van toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de geïntimeerde in staat is geweest te bewijzen dat de vloer op verzoek van de appellanten vlak is gelegd, en heeft de vordering van de appellanten afgewezen.

In hoger beroep hebben de appellanten vier grieven aangevoerd, waarbij zij zich richten tegen de afwijzing van hun vordering inzake de betonvloer. Het hof heeft vastgesteld dat de vloer niet voldoet aan de eisen van afwatering, zoals blijkt uit een rapport van een deskundige. De appellanten hebben gesteld dat de vloer niet waterpas ligt en dat dit leidt tot problemen met de afwatering. Het hof heeft besloten om een deskundige te benoemen om de situatie ter plaatse te beoordelen en vast te stellen of de geïntimeerde een vlakke vloer heeft geleverd, zoals afgesproken.

De zaak is naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van de appellanten, waarbij zij hun standpunt verder kunnen toelichten en kunnen aangeven welke vragen aan de deskundige moeten worden voorgelegd. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat de deskundige zijn rapport heeft uitgebracht.

Uitspraak

typ. LG
rolnr. C0201298/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 27 januari 2004,
gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANT SUB 1],
2. [APPELLANT SUB 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
procureur: mr. T.W.H.M. Weller,
t e g e n :
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [GEINTIMEERDE],
gevestigd en kantoorhoudende te [plaatsnaam], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
procureur: mr. M.J.M. Strijbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 november 2002 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te
Roermond tussen appellanten, in enkelvoud [appellanten], als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en geïntimeerde, [geïntimeerde], als eiseres in conventie, verweerster in reconventie onder zaaknummer 43344/HA ZA 01-189 gewezen vonnis van 29 augustus 2002.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep en de daaraan voorafgaande vonnissen van 10 mei 2001 en 9 augustus 2001, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van het vonnis van 29 augustus 2002 is [appellanten] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft [appellanten] onder overlegging van drie producties vier grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van de memorie van grieven nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep. [appellanten] heeft daarop nog een akte genomen en [geïntimeerde] een antwoordakte.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
3. De grieven
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende.
a) In opdracht en voor rekening van [appellanten] heeft [geïntimeerde] begin 2000 een tuinbouwkas met een betonnen vloer gebouwd.
b) Deze vloer is niet op afschot gelegd. De afvoerputjes in de vloer zijn door [appellanten] zelf geplaatst.
c) Tussen partijen is discussie ontstaan over, onder meer, de kwaliteit van de gelegde vloer.
d) Op gezamenlijk verzoek van partijen is de vloer
beoordeeld door [naam schrijver rapport] [naam B.V.], die in een rapportage d.d.
27 oktober 2000 (prod. 2 cva) het volgende schrijft:
"Punt 1: De vloercorridor voldoet aan de kwaliteitseisen, maar voldoet niet aan de gestelde eisen wat betreft afwatering. Bij afwatering moet de vloer een afschot hebben van 1 cm p/m1. De vloer is waterpas gestort, en loopt niet af naar de afvoerputjes.
Punt 2: De vloer dient aangepast te worden door middel van het aanbrengen van twee draingoten met een lengte van 27 m1.
Punt 3: De kosten van de onder punt 2 omschreven aanpassing, zijn: fl. 24.600,00 excl. BTW (..)".
e) In deze procedure vordert [appellanten] (in reconventie) schadevergoeding op de grond dat er sprake is van een aantal toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst, waaronder de klacht dat de vloer niet in afschot is gelegd.
f) Bij tussenvonnis van 9 augustus 2001 in reconventie heeft de rechtbank, onder meer, [geïntimeerde] toegelaten te bewijzen:
"feiten en omstandigheden, waaruit valt af te leiden dat de betonvloer van de kas op uitdrukkelijk verzoek van [appellant sub 2 en/of [appellant sub 1] vlak, dat wil zeggen waterpas en zonder afschot is gelegd".
g) In het eindvonnis van 29 augustus 2002 heeft de rechtbank [geïntimeerde] in dit bewijs geslaagd geoordeeld en op grond daarvan de reconventionele vordering van [appellanten] inzake de betonvloer afgewezen. Zijn overige reconventionele vorderingen zijn eveneens afgewezen.
h) Het hoger beroep richt zich alleen tegen de afwijzing van de vordering van [appellanten] in reconventie inzake de betonvloer en betreft genoemd bedrag van ƒ 24.600,= vermeerderd met BTW, derhalve ƒ 28.905,=
(€ 13.116,52). Dit bedrag vordert [appellanten] thans, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 april 2001 tot aan de dag der voldoening.
4.2 Volgens [appellanten] is de rechtbank er in het eindvonnis van 29 augustus 2002 ten onrechte van uitgegaan dat de betonvloer in de kas vlak, dat wil zeggen waterpas en zonder afschot, is gelegd. Hierop heeft zijn eerste grief betrekking.
4.3 Volgens [geïntimeerde] gaat het hier om een feitelijk oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 9 augustus 2001, dat als vaststaand heeft te gelden nu [appellanten] tegen dat tussenvonnis en de daarin opgenomen bewijsopdracht geen grieven heeft gericht.
4.4 Het hof overweegt hierover het volgende. Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat deze grief zich gezien de formulering ervan richt tegen het eindvonnis. Echter in de toelichting erop ligt tevens een grief besloten tegen het uitgangspunt dat door de rechtbank in het tussenvonnis en, daarbij aansluitend, in het eindvonnis is gehanteerd met betrekking tot de feitelijke toestand van de betonvloer. Het hof begrijpt dat [appellanten] dit laatste in hoger beroep aan de orde wil stellen. Uit de memorie van antwoord blijkt dat [geïntimeerde] dit ook zo begrepen heeft. In deze zin zal het hof de grief behandelen.
4.5 Het antwoord op de vraag of de vloer vlak ligt, zoals [geïntimeerde] stelt, dan wel tegenschot vertoont, zoals [appellanten] thans stelt, is alleen relevant indien vaststaat dat tussen partijen een vlakke vloer is afgesproken. Immers, wanneer een vloer met afschot is afgesproken, is zowel een vlakke vloer als een vloer met tegenschot in strijd met de afspraken en is het niet zinvol die vraag verder te behandelen. Dat ligt anders wanneer een vlakke vloer is afgesproken; in dat geval is alleen een vloer met tegenschot in strijd met de afspraken.
4.6 Op de vraag wat er op dit punt tussen partijen is afgesproken, heeft de hierboven aangehaalde bewijsopdracht betrekking. Grief 2 richt zich tegen de waardering van het geleverde bewijs. Deze grief dient te worden verworpen, aangezien de verklaringen van de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] bij de bewijsopdracht aansluiten en de getuigenverklaring van [appellant sub 2] hiertegenover onvoldoende tegenwicht biedt. De overige twee getuigen, die in contra-enquête zijn gehoord, [appellant sub 1] en
[naam getuige 3], zijn blijkens hun verklaringen niet aanwezig geweest bij het maken van de afspraak over de vloer, zodat hun verklaringen niet tot een ander oordeel leiden. Op dit punt is door [appellanten] geen concreet nader bewijsaanbod gedaan.
4.7 Hetgeen [appellanten] wel te bewijzen aanbiedt, namelijk dat in de tuinbouwkas van [appellanten] geen gebruik wordt gemaakt van karretjes, acht het hof in dit verband niet relevant, zodat dit bewijsaanbod wordt gepasseerd. Ook indien zou komen vast te staan dat deze stelling juist is, brengt dat immers nog niet mee dat tussen partijen niet de afspraak is gemaakt zoals door [geïntimeerde]
gesteld.
4.8 Het hof gaat er op grond van het bovenstaande van uit dat [geïntimeerde] een vlakke betonvloer, waterpas en zonder afschot, diende te leveren. Nu dit is vastgesteld, komt het hof terug op hetgeen door [appellanten] bij grief 1 aan de orde is gesteld, namelijk of [geïntimeerde] ook een vlakke vloer heeft geleverd.
4.9 Het hof merkt op dat de hierboven in 4.1 onder d) aangehaalde rapportage van [naam schrijver rapport] niet wijst op een vloer met tegenschot. Hetzelfde geldt voor het rapport van
28 maart 2001 van VEK Adviesgroep (prod. 3 cva) dat [appellanten] heeft laten opmaken, waarin met betrekking tot de betonvloer wordt aangegeven dat deze vrijwel horizontaal ligt (par. 1.1.7). [geïntimeerde] betwist dat de vloer niet waterpas ligt.
4.10 Daar staat tegenover dat volgens de getuigenverklaring van [naam getuige 3] er sprake is van tegenschot, terwijl [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in hun getuigenverklaringen aangeven dat bij het schoonmaken water naar de putjes toe getrokken moet worden. Bij memorie van grieven heeft [appellanten] nog een brief overgelegd van Van Rijswijck Bouw BV van 14 november 2002 (of 3 december 2002) waarin wordt gemeld dat de vloer niet waterpas ligt.
4.11 Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat op grond van hetgeen thans voorhanden is niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de vloer met tegenschot gelegd is.
4.12 Gelet op de tegenstrijdige bevindingen van degenen die de vloer geïnspecteerd hebben, acht het hof het raadzaam een deskundige te benoemen teneinde te kunnen vaststellen of [geïntimeerde] volgens afspraak een vlakke vloer heeft geleverd. Het hof gaat ervan uit dat met de benoeming van één deskundige zal kunnen worden volstaan. De kosten van het deskundigenbericht dienen onder de gegeven omstandigheden door [appellanten] te worden voorgeschoten.
4.13 Het hof is voornemens aan de deskundige de volgende vragen voor te leggen:
- is de betonvloer in de tuinbouwkas van [appellanten] vlak gelegd, dat wil zeggen waterpas en zonder tegenschot;
- indien dit niet het geval is, in hoeverre voldoet de vloer niet aan deze omschrijving;
- welke maatregelen dienen in dat geval genomen te worden om de door het tegenschot veroorzaakte problemen met de afloop van het water te verhelpen zodat een situatie wordt bereikt die gelijk gesteld kan worden aan die bij een vlakke betonvloer en welke kosten zijn aan die maatregelen verbonden;
- wat acht de deskundige verder nog van belang.
4.14 Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over de aan de deskundige voor te leggen vragen en -bij voorkeur eensluidend- over de persoon van de te benoemen deskundige. Het hof zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen.
4.15 Op de overige grieven komt het hof in een later stadium terug. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 10 februari 2004 voor akte aan de zijde van [appellanten] met het hierboven onder 4.14 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Feddes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 januari 2004.