ECLI:NL:GHSHE:2004:AO4133

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/00008
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Etten
  • J. Drijkoningen
  • M. den Hartog Jager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en peildatum voor woningwaarde

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een echtscheiding tussen partijen die op 9 oktober 1970 met elkaar zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden bevatten een uitsluiting van vermogensgemeenschap en een periodiek verrekenbeding, waar partijen echter nooit uitvoering aan hebben gegeven. De echtscheiding is uitgesproken op 9 april 1998 en ingeschreven op 17 augustus 1998. Na de echtscheiding zijn er geschillen ontstaan over de verdeling van de gemeenschappelijke goederen, waaronder de voormalige echtelijke woning.

De man, die in de woning is blijven wonen, vorderde in eerste aanleg de toedeling van de woning op basis van een overeenkomst van 1 april 1996, die door de vrouw werd betwist. In reconventie vorderde de vrouw onder meer de verdeling van de gemeenschappelijke goederen en een financiële afrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft een deskundigenbericht aangekondigd om de waarde van de aandelen in de BV's van de man vast te stellen en heeft bepaald dat de kosten van de deskundigen door de man moeten worden voorgeschoten.

In hoger beroep heeft de man twee grieven ingediend. De eerste grief betreft de bewijslast van de overeenkomst van 1 april 1996, waarbij het hof oordeelt dat de man voldoende bewijs heeft geleverd dat deze afspraak is gemaakt. De tweede grief betreft de betaling van het voorschot voor de deskundige, waarbij het hof oordeelt dat de kosten door beide partijen, ieder voor de helft, moeten worden gedragen.

Het hof vernietigt de beslissing van de rechtbank over de bewijsopdracht en de betaling van het voorschot, verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere afdoening, en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

typ. SK
rolnr. C03/00008
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 27 januari 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [Woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 4 december 2002,
verder te noemen: de man,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
[GEINTIMEERDE],
wonende te [Woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
verder te noemen: de vrouw,
procureur: mr. T.P.M. Kouwenaar,
op het hoger beroep tegen het onder zaaknummer 67320/HA ZA 01-649 door de rechtbank te Maastricht gewezen vonnis van 7 november 2002 tussen de man als eiser in conventie en als verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de man 2 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw recht doende tot beslissing als door de man in de voorgedragen grieven is aangegeven, en tot terugverwijzing van de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank te Maastricht.
2.2. De vrouw heeft de grieven bestreden.
2.3. De man heeft een akte genomen; de vrouw heeft zich bij antwoordakte hierover uitgelaten.
2.4. Partijen hebben de gedingstukken overgelegd en arrest gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst hiervoor naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen zijn op 9 oktober 1970 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden inhoudende, kort gezegd, een uitsluiting van iedere vermogensgemeenschap en een periodiek verrekenbeding.
Aan dit verrekenbeding hebben partijen nimmer uitvoering gegeven.
Bij beschikking van 9 april 1998 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 17 augustus 1998.
Omtrent de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding zijn tussen partijen geschillen gerezen.
4.2. Tot de gemeenschappelijk verworven zaken van partijen behoort onder meer de voormalige echtelijke woning aan de [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats]. De man is na het uiteengaan van partijen in de woning blijven wonen.
De man vorderde in eerste aanleg de toedeling aan hem van de voornoemde woning voor de waarde naar de peildatum 1 april 1996, zulks op basis van een overeenkomst tussen partijen, gesloten op 1 april 1996, welke overeenkomst schriftelijk is bevestigd in brieven van de toenmalige raadsman van de vrouw mr. Muurmans van 2 april 1996, 9 september 1996 en 8 januari 1997.
4.3. De vrouw heeft de vorderingen van de man weersproken. Zij betwist de door de man gestelde overeenkomst.
In reconventie heeft zij onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat de "afspraak" van 1 april 1996 met betrekking tot de waarde van de echtelijke woning, als vervat in de brief van mr. Muurmans aan de man, partijen c.q. de vrouw niet bindt, c.q. dat geen overeenstemming ter zake tot stand is gekomen, ook al doordat de opschortende voorwaarde niet is vervuld, althans de meerbedoelde "afspraak" te vernietigen wegens dwaling, c.q. misbruik van omstandigheden c.q. wegens laesio enormis.
Voorts heeft zij in reconventie de verdeling gevorderd van de gemeenschappelijke goederen van partijen alsmede de financiële afrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden, een en ander zoals nader in haar vordering in reconventie is omschreven.
4.4. Bij tussenvonnis, waarvan hoger beroep, heeft de rechtbank de man toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat partijen op 1 april 1996 ten kantore van mr. Muurmans te Maastricht hebben afgesproken dat, wanneer na zes maanden geen verbetering zal zijn opgetreden, de waarde van het woonhuis van partijen op dit moment, te weten 1 april 1996, uitgangspunt zal zijn voor de verdeling van de overwaarde van de woning.
4.5. Met betrekking tot de vordering in reconventie tot verdeling bij helfte van het onverteerd inkomen, heeft de rechtbank een deskundigenbericht aangekondigd ter vaststelling van de waarde van de aandelen in de BV's waarin de man gehele of gedeeltelijke zeggenschap heeft en ter vaststelling van mogelijk in deze BV's opgepotte winsten.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis voorts bepaald dat de kosten van de te benoemen deskundigen door de man als eisende partij dienen te worden voorgeschoten.
4.6. De rechtbank heeft hoger beroep opengesteld van het tussenvonnis. De man heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en twee grieven tegen het tussenvonnis aangevoerd.
4.7. De eerste grief luidt:
"Ten onrechte heeft de rechtbank de man belast met het bewijs van de door hem gestelde overeenkomst van 1 april 1996".
De man stelt zich blijkens de toelichting op deze grief op het standpunt dat de rechtbank, gelet op de door hem aangevoerde feiten, zijn stellingen voor juist had moeten houden en het verweer van de vrouw als onvoldoende onderbouwd had moeten passeren. In elk geval had volgens de man de bewijslast bij de vrouw gelegd moeten worden en niet bij de man.
4.8. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De rechtbank heeft voor wat betreft de peildatum voor de waardering van de gemeenschappelijke woning terecht als uitgangspunt genomen dat verdeeld dient te worden op basis van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij partijen op dit punt anders zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden.
Eveneens terecht heeft de rechtbank overwogen dat, nu de man zich erop beroept dat partijen een afwijkende peildatum voor de waardering (namelijk: 1 april 1996) hebben afgesproken en die afspraak door de vrouw is betwist, bij de man de bewijslast rust met betrekking tot het bestaan van deze afspraak. Het hof ziet, evenmin als de rechtbank, aanleiding voor een omkering van de bewijslast zoals door de man is bepleit.
4.9. Anders dan de rechtbank is het hof echter van oordeel dat op grond van de door de man overgelegde bewijsstukken voorshands, tot op tegenbewijs van de vrouw, moet worden aangenomen dat de door de man gestelde afspraak met betrekking tot de peildatum voor de waardering van de gemeenschappelijke woning, inderdaad is gemaakt. De man heeft immers een aan hem gerichte brief van de toenmalige advocaat van de vrouw (mr. Muurmans) d.d. 2 april 1996 in het geding gebracht waarin de afspraken die op 1 april 1996 tussen partijen in het bijzijn van de advocaat zijn gemaakt, schriftelijk worden bevestigd. Deze afspraken houden volgens de brief onder meer in dat partijen per 1 april 1996 of korte tijd daarna, voorlopig voor een periode van zes maanden gescheiden zullen gaan wonen en dat, wanneer na zes maanden geen verbetering zal zijn opgetreden, de waarde van de echtelijke woning "op dit moment" het uitgangspunt zal zijn voor de verdeling van de overwaarde van de woning. Deze brief is ondertekend door mr. Muurmans en door de man.
De voornoemde afspraak omtrent de peildatum is herhaald in brieven van mr. Muurmans aan de man en aan de advocaat van de man, gedateerd respectievelijk 9 september 1996 en 8 januari 1997. Voorts heeft de man onweersproken gesteld dat de op 1 april 1996 gemaakte afspraken uitvoerig met partijen zijn besproken bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoek voorlopige voorzieningen op 30 oktober 1996. Het proces-verbaal van deze zitting is door de man bij conclusie van repliek in het geding gebracht.
4.10. Het voorgaande betekent dat de eerste grief van de man gegrond is. Het hof zal het tussenvonnis, voorzover betrekking hebbend op de aan de man gegeven bewijsopdracht, vernietigen en de zaak terugverwijzen naar de rechtbank teneinde de vrouw in de gelegenheid te stellen tegenbewijs te leveren van het bestaan van de afspraak tussen partijen met betrekking tot de peildatum voor de waardering van de gemeenschappelijke woning zoals door de man is gesteld.
In dat kader kan de vrouw tevens aantonen dat de weren die zij in dit verband naar voren heeft gebracht juist zijn. Het gaat hierbij om haar stellingen dat haar toenmalige advocaat onbevoegd heeft gehandeld, dat de opschortende voorwaarde met betrekking tot de gestelde afspraak niet is vervuld, dat er sprake is van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden en dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om haar aan de gestelde afspraak te houden. De man dient vervolgens desgewenst de gelegenheid te krijgen om aanvullend bewijs bij te brengen.
4.11. De tweede grief van de man luidt:
"Ten onrechte bepaalt de rechtbank dat de man het voorschot voor de deskundige zal moeten betalen".
Volgens de man is niet hij maar de vrouw aan te merken als de eisende partij, nu de verdeling van de waarde van de BV's door de vrouw wordt gevorderd. De man is van mening dat de vrouw het voorschot voor de deskundigen dient te betalen.
4.12. Naar het oordeel van het hof heeft de man terecht aangevoerd, dat de afrekening op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden door de vrouw in reconventie is gevorderd. Het beoogde deskundigenonderzoek heeft op deze vordering betrekking.
Ten aanzien van vorderingen als hier bedoeld, waarbij sprake is van een geschil omtrent de financiële afwikkeling tussen partijen na echtscheiding, dient, in afwijking van het uitgangspunt in artikel 195 Rv, te gelden dat een voorschot ten behoeve van een door de rechter in het kader van die financiële afwikkeling te gelasten deskundigenonderzoek, door beide partijen, ieder voor de helft, dient te worden gedragen, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan ten deze niet is gebleken. Dit betekent dat ten behoeve van het onderhavige deskundigenonderzoek het voorschot door beide partijen, ieder voor de helft, dient te worden voldaan.
4.13. De conclusie is dat ook de tweede grief gegrond is en dat de beslissing van de rechtbank omtrent de betaling van het voorschot voor de kosten van de deskundigen, dient te worden vernietigd.
4.14. Het hof zal de zaak terugverwijzen naar de rechtbank ter verdere afdoening, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen en beslist.
Nu partijen ex-echtgenoten zijn zal het hof de op dit hoger beroep gevallen proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de aan de man gegeven bewijsopdracht en voor wat betreft de beslissing omtrent het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
laat de vrouw toe tegenbewijs te leveren met betrekking tot de stelling van de man zoals weergegeven onder 4.4. van dit arrest;
bepaalt dat de kosten van de te benoemen deskundige(n) door partijen, ieder voor de helft, dienen te worden voorgeschoten;
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank te Maastricht voor verdere afdoening, met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen en beslist;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 januari 2004.