ECLI:NL:GHSHE:2004:AO4226

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200300812
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Draijer-Udo
  • A. van Soest-van Dijkhuizen
  • J. Pellis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overplaatsing van een 4-jarig kind uit pleeggezin naar een ander pleeggezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 februari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de overplaatsing van een 4-jarig kind, hierna te noemen [dochter], uit haar pleeggezin naar een ander pleeggezin. De zaak is aangespannen door Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, die de beslissing tot overplaatsing had genomen. De pleegouders van [dochter] hebben hiertegen beroep aangetekend, omdat zij van mening zijn dat de overplaatsing schadelijk zou zijn voor het kind. Het hof heeft vastgesteld dat [dochter] zich positief heeft ontwikkeld in haar huidige pleeggezin, waar zij vanaf haar geboorte woont. De pleegouders hebben een stabiele en liefdevolle omgeving geboden, en het hof oordeelt dat er geen harde noodzaak is voor een ingrijpende verandering in haar leven.

Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven, die eerder had geoordeeld dat de overplaatsing niet in het belang van [dochter] zou zijn. De rechtbank had de beslissing van de stichting tot overplaatsing van [dochter] naar een ander pleeggezin gegrond verklaard en dit besluit vervallen verklaard. Het hof benadrukt dat, wanneer na een aantal jaren blijkt dat een kind niet zal terugkeren naar de biologische moeder, er duidelijkheid moet worden geboden. Dit kan door een verzoek tot gedwongen ontheffing van de biologische ouder.

Het hof heeft ook kritiek geuit op de stichting voor het niet ondersteunen van de pleegouders in hun verzoek om bemiddeling met de biologische moeder. Het hof verwacht dat de stichting zich zal inspannen om de relatie tussen de moeder en het pleeggezin te herstellen, en dat zij de moeder zal begeleiden in de acceptatie van de huidige situatie. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de pleegouders in hun verzoek zijn gesteund en de overplaatsing van [dochter] is tegengehouden.

Uitspraak

3 februari 2004
Rekestenkamer
Rekestnummer R200300812
GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven,
tevens kantoorhoudend te 's-Hertogenbosch,
appellante,
de stichting,
t e g e n
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
de pleegouders,
mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 7 augustus 2003, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 5 november 2003, heeft de stichting verzocht voormelde beschikking te vernietigen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 2 december 2003, hebben de pleegouders verzocht voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 december 2003. Bij die gelegenheid zijn gehoord twee vertegenwoordigers van de stichting, de pleegouders en hun raadsvrouwe, mevrouw [biologische moeder van [dochter]], de heer [partner van de biologische moeder] en de heer drs. [orthopedagoog van De Oosterpoort](orthopedagoog van de regionale instelling voor jeugdzorg De Oosterpoort). Tevens is verschenen mevrouw drs. [naam], ter ondersteuning van mevrouw [biologische moeder]. De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 24 juli 2003;
- de brief met bijlagen van de stichting van 13 november 2003.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. De minderjarige [dochter], geboren te [plaats] op 1 september 1999, is vanaf enkele maanden na haar geboorte opgevoed door de pleegouders. Bij beschikkingen van 21 augustus 2000 is over [dochter] een ondertoezichtstelling uitgesproken en een machtiging tot verblijf in het pleeggezin verleend, welke beschikkingen jaarlijks zijn verlengd, laatstelijk op 7 augustus 2003.
4.2. De moeder van [dochter], hierna "moeder" genoemd, heeft op 25 oktober 2002 een tweede dochter, [andere dochter], gekregen. Op 14 november 2002 is [andere dochter] door bemiddeling van de stichting op vrijwillige basis geplaatst in een crisispleeggezin. Moeder heeft in het kader van het Observatie en Oriëntatie-zorgprogramma (O&O) aangegeven niet zelf voor haar kinderen te kunnen zorgen. Zij heeft aanvankelijk aan de pleegouders van [dochter] gevraagd of zij mogelijk ook voor [andere dochter] zouden kunnen zorgen, maar dit verzoek is niet doorgezet. Thans wil zij graag dat [dochter] en haar halfzusje [andere dochter] samen in een pleeggezin zullen verblijven, waarin zij en haar huidige partner (de vader van [andere dochter]) de ruimte zullen krijgen hun rol als ouders in te vullen ("co-ouderschap").
4.3. De stichting heeft de beslissing genomen dat [dochter] zal worden overgeplaatst naar een perspectief biedend pleeggezin, waarin het zusje van [dochter] inmiddels al verblijft. De pleegouders kunnen zich hiermee niet verenigen en zij hebben de kinderrechter een brief gestuurd waarin zij hun ernstige bezorgdheid uiten over het besluit van de stichting om [dochter] in een ander pleeggezin te plaatsen.
4.4. Bij beschikking van 10 juli 2003 heeft de kinderrechter voornoemde brief opgevat als een verzoekschrift om af te zien van een krachtens de vigerende machtiging toegestane wijziging van verblijfplaats en tevens om aan dit verzoek schorsende werking te verlenen van het door de stichting kennelijk genomen besluit tot overplaatsing tot op het moment dat bij gewijsde op het beroep zal zijn beslist. Voorts heeft de kinderrechter het besluit van de stichting tot overplaatsing van [dochter] geschorst tot op het beroep daartegen bij gewijsde is beslist.
4.5. Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het beroep van de pleegouders tegen de door de stichting genomen beslissing tot overplaatsing van [dochter] naar een ander pleeggezin gegrond verklaard en dit besluit van de stichting vervallen verklaard. Voorts heeft de kinderrechter bij deze beschikking bepaald dat de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg, zoals aan de stichting verleend bij beschikking van 7 augustus 2003, op straffe van verval uitsluitend in het gezin [geïntimeerden] ten uitvoer zal worden gelegd.
Hiervan is de stichting in hoger beroep gekomen.
Ontvankelijkheid
4.6. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (het hof verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 november 2000, NJ 2001,418, LJN AA8104) hadden de pleegouders de bevoegdheid zich tot de kinderrechter te wenden. Voorts kan de stichting in het door haar ingestelde hoger beroep worden ontvangen.
4.7. De stichting stelt dat een goede samenwerking met de moeder, met de pleegouders en tussen moeder en de pleegouders noodzakelijk is. Moeder staat achter een pleeggezinplaatsing, mits [dochter] en [andere dochter] samen in een pleeggezin worden geplaatst en een goede samenwerking tussen moeder en het pleeggezin mogelijk is. Volgens de stichting is het belangrijk gehoor te geven aan deze wens van moeder in verband met de acceptatie van moeder van de uithuisplaatsing van haar kinderen, hetgeen weer van groot belang is voor de latere identiteitsontwikkeling van zowel [dochter] als [andere dochter]. Doordat [dochter] van haar moeder in het pleeggezin mag zijn en door de pleegouders op adequate wijze ondersteund wordt in haar contacten met moeder, zal [dochter] niet in een loyaliteitsconflict geraken.
De stichting erkent de positieve inzet die de huidige pleegouders als kortverblijf gezin hebben geleverd aan de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van [dochter]. Zij hebben echter in het verleden aangegeven niet als perspectief biedend pleeggezin te willen fungeren. De pleegouders zijn naar mening van de stichting voorts niet in staat gebleken om moeder een duidelijke rol in het leven van [dochter] te geven. De samenwerking tussen pleegouders en moeder verloopt moeizaam. Hierdoor loopt [dochter] volgens de stichting een groot risico om in een loyaliteitsconflict te komen.
De stichting acht overplaatsing van [dochter] naar een ander pleeggezin noodzakelijk om haar meer ontwikkelingskansen te bieden. Extra ondersteuning van de huidige pleegouders om [dochter] bij hen deze ontwikkelingskansen te bieden acht de stichting niet mogelijk. De pleegouders delen volgens de stichting niet dezelfde visie met betrekking tot de ontwikkelingsbehoeften van pleegkinderen en zij blijken daardoor moeilijk begeleidbaar te zijn.
4.8. Vanuit de Oosterpoort, een regionale instelling voor jeugdzorg dat de gezinsbegeleiding in het kader van het O&O-zorgprogramma heeft uitgevoerd, hebben verschillende deskundigen hun visie over de zaak gegeven.
In zijn notitie van 9 oktober 2003 concludeert de orthopedagoog van Oosterpoort dat de gehechtheidsontwikkeling van [dochter] zodanig ver gevorderd is, dat de beoogde start in een nieuw pleeggezin niet schadelijk hoeft te zijn voor de continuïteit van deze ontwikkeling. De gedragswetenschapper, de gezinswerker en de zorgcoördinator van Oosterpoort verklaren voorts in hun brief c.q. het verslag over het verloop van het O&O-zorgprogramma van oktober 2003 dat het contact tussen moeder en pleegmoeder vanaf het begin van de O&O-plaatsing (februari 2001) ingewikkeld verloopt. Moeder geeft aan dat er weinig ruimte is vanuit het pleeggezin om meer betrokken te zijn bij de opvoeding en de ontwikkeling van [dochter]. Zij zou haar dochter graag meer willen zien, meer informatie krijgen over haar ontwikkeling en aangesproken en erkend willen worden als moeder. Omdat de relatie tussen moeder en het huidige pleeggezin ernstig is verstoord en ondanks inspanningen van hulpverleners niet is te herstellen, kan de moeder niet instemmen met een langdurige plaatsing bij dit gezin.
4.9. De pleegouders stellen dat [dochter] vanaf haar geboorte tot nu toe feitelijk door hen is verzorgd en opgevoed. Aanvankelijk hebben zij er naar gestreefd dat [dochter] weer terug naar haar biologische moeder zou gaan. Nu vast staat dat de moeder van [dochter] niet voor [dochter] kan zorgen, zijn de pleegouders bereid in het belang van [dochter] in de toekomst als perspectief beidend gezin voor haar te fungeren. Zij hebben tevens aan ander pleegkind, [naam ander pleegkind], die thans 5 jaar oud is.
Het gaat goed met [dochter]. Zij leest veel, is op zwemles en heeft diverse vriendjes en vriendinnetjes. Op school voelt zij zich thuis en is zij blij en opgewekt. Zij heeft een hechte band met haar pleegzusje [naam ander pleegkind] en als zij van elkaar zouden worden gescheiden zou dat een vreselijke breuk voor beide kinderen betekenen. Overplaatsing van de 4-jarige [dochter] uit haar vertrouwde omgeving in een ander gezin zou in alle opzichten onthechtingsproblematiek tengevolge hebben.
Voorts stellen de pleegouders tot aan de start van het O&O-project nooit problemen te hebben gehad in hun contacten met de stichting of met de moeder van [dochter]. Vanaf het O&O-project zijn de contacten met moeder ineens beperkt en zijn zij als het ware "op afstand" gezet. De pleegouders hebben het steeds belangrijk gevonden om hun mening ten aanzien van de pleegkinderen te bespreken met de pleegzorgbegeleiders. Zij zouden graag willen dat hun opmerkingen of kanttekeningen niet gezien worden als diskwalificeren. Ook zouden zij graag met de stichting willen bespreken dat een verschil in visie niet hoeft te betekenen dat zij moeilijk begeleidbaar zijn. Nu naar mening van de stichting sprake is van een verstoorde relatie tussen haar en de pleegouders, stellen de pleegouders voor om deze relatie zo spoedig mogelijk te herstellen door enkele bemiddelingsgesprekken te voeren waarin aan de orde moet komen op welke wijze partijen in de toekomst met elkaar communiceren, wat er voor ieder van hen nodig is om elkaar te vertrouwen en hoe zij de rol die ieder heeft kunnen erkennen. De pleegouders achten het een gemiste kans indien als gevolg van de relatieproblematiek tussen de volwassenen [dochter] haar basisvertrouwen in die volwassenen volledig kwijt zal raken.
4.10. Het hof oordeelt als volgt. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat [dochter] zeer goed gedijt in het pleeggezin [geïntimeerden] waar [dochter] reeds vanaf haar geboorte opgroeit. De pleegouders bieden haar structuur, rust en orde en zij heeft een hechte band opgebouwd met haar (stief)zusje [naam andere pleegkind]. Haar halfzusje [andere dochter] heeft [dochter] daarentegen slechts enkele malen ontmoet.
Blijkens voornoemd rapport van de orthopedagoog, drs. [orthopedagoog van De Oosterpoort], loopt de vierde, en laatste, fase van de gehechtheidsontwikkeling van een kind door tot ongeveer 6 jaar. [dochter] is pas vier jaar, naar oordeel van het hof een kwetsbare leeftijd. Het hof acht de conclusie van de orthopedagoog dat de beoogde start in een nieuw pleeggezin niet schadelijk hoeft te zijn voor de continuïteit van [dochter]'s gehechtheidsontwikkeling dan ook onbegrijpelijk. Ter terechtzitting heeft de orthopedagoog zijn conclusie aanzienlijk gerelativeerd door mede te delen dat hij niet kan beweren dat de overplaatsing géén schade zal veroorzaken, gelet op andere factoren die van invloed kunnen zijn. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat de orthopedagoog voorts heeft verklaard [dochter] in het kader van de gehechtheidsproblematiek niet zélf te hebben onderzocht.
Voor het hof is het alleszins duidelijk geworden dat [dochter] zeer gehecht is geraakt aan haar pleegouders en aan haar (stief)zusje [naam ander pleegkind].
De pleegouders hebben verklaard bereid te zijn de problemen met moeder zo goed mogelijk op te lossen en open te staan voor een soepeler contact met moeder. Zij willen graag dat moeder het vertrouwen in hen als pleeggezin terugkrijgt. Zij zijn tevens bereid mee te werken aan de opbouw van het contact tussen [dochter] en haar halfzusje [andere dochter].
Alle belangen afwegende is het hof van oordeel dat een overplaatsing niet anders dan bepaald schadelijk zal zijn voor [dochter]. Wanneer na een aantal jaren blijkt dat een kind niet zal terugkeren naar de biologische moeder, is duidelijkheid geboden. De normale gang van zaken is dat dan een verzoek tot gedwongen ontheffing van de biologische ouder volgt teneinde deze duidelijkheid te bieden. [dochter] heeft zich positief ontwikkeld in het pleeggezin, dat bereid is als pleeggezin te blijven fungeren. Het is in haar belang dat er zonder harde noodzaak daartoe geen ingrijpende verandering in het leven van [dochter] en in haar stabiele woon- en opvoedingssituatie zal worden gebracht. Het hof onderstreept de overwegingen van de rechtbank dat de harde noodzaak om [dochter] over te plaatsen naar een nieuw gezin geheel ontbreekt.
Het hof acht het voorts volstrekt onacceptabel van de stichting dat zij zich op het standpunt stelt geen heil te zien in de door de pleegouders gevraagde ondersteuning door de stichting bij bemiddeling tussen moeder en de pleegouders. Het hof verwacht niet anders van de stichting dan dat zij er alles aan zal doen om, in het belang van [dochter], de relatie tussen moeder en het pleeggezin te herstellen, desnoods onder begeleiding van een neutrale deskundige als bemiddelaar. Voorts dient de stichting moeder te begeleiden in de acceptatie van dit pleeggezin en van het feit dat zij zich erbij moet neerleggen dat haar, overigens begrijpelijke, hartenwens, te weten het gezamenlijk opgroeien van [dochter] en [andere dochter] in een ander pleeggezin, niet in het belang van [dochter] is en niet in vervulling kan gaan.
4.11. Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen beschikking van de rechtbank te
's-Hertogenbosch van 7 augustus 2003.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Draijer-Udo, Van Soest-van Dijkhuizen en Pellis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 3 februari 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.