ECLI:NL:GHSHE:2004:AO4903

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG C0300304-BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Kranenburg
  • A. Meulenbroek
  • J. Galle
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag op appartementsrecht na eigendomsoverdracht

In deze zaak vordert de appellante, een rechtspersoon naar Belgisch recht, de opheffing van een conservatoir beslag dat door de geïntimeerde op haar appartementsrecht was gelegd. De appellante stelt dat het beslag ten tijde van de eigendomsoverdracht op 14 november 2002 niet in het register stond ingeschreven, waardoor het beslag niet aan haar kan worden tegengeworpen op grond van artikel 3:24 BW. De geïntimeerde, die op huwelijkse voorwaarden was gehuwd met haar voormalig echtgenoot, heeft het beslag gelegd in verband met een vordering op grond van verrekening in het kader van de huwelijkse voorwaarden. Het hof overweegt dat de appellante niet op de hoogte was van het beslag ten tijde van de aankoop en dat er geen bewijs is dat zij te kwader trouw handelde. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en heft het beslag op, waarbij de geïntimeerde wordt veroordeeld in de kosten van beide instanties. De uitspraak benadrukt het belang van goede trouw in eigendomsoverdrachten en de bescherming van kopers tegen niet-geregistreerde beslagen.

Uitspraak

typ. LG
rolnr. KG C0300304/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 10 februari 2004,
gewezen in de zaak van:
de rechtspersoon naar Belgisch recht
[appellante],
gevestigd te [plaats] (België),
appellante,
procureur: mr. J.J. Geuze,
t e g e n :
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. P.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 februari 2003 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda tussen appellante, [appellante], als eiseres en geïntimeerde, [geïntimeerde], als gedaagde onder rolnummer 116425/KG ZA 03-37 gewezen vonnis in kort geding van 12 februari 2003.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep, dat zich bij de processtukken bevindt.
2. Het geding in hoger beroep
Van dit vonnis is [appellante] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] onder overlegging van tien producties negen grieven (waarvan twee genummerd VII) aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van de memorie van grieven nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder overlegging van tien producties de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
[appellante] heeft vervolgens onder overlegging van een productie een akte uitlating producties, tevens overlegging productie genomen, waarop [geïntimeerde] onder overlegging van twee producties een akte uitlating producties, tevens overlegging productie heeft genomen. Hierop is door [appellante] bij akte gereageerd.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten door hun raadslieden aan de hand van pleitnota's doen bepleiten. Dit pleidooi vond tegelijkertijd plaats met het pleidooi in de zaak die tussen dezelfde partijen bij dit hof onder rolnummer C03/00768 aanhangig is. Door [appellante] is hierbij nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte heeft [appellante] haar stukken overgelegd en hebben partijen uitspraak verzocht.
3. De grieven
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. Hiermee wordt het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voorgelegd. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4. De beoordeling
4.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
a) [geïntimeerde] is op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met [voormalig echtgenoot]. Vanaf de echtscheiding in 1997 bewoont zij met hun twee kinderen de voormalige echtelijke woning, een appartement aan de
[adres] te [plaats]. Dit appartement was eigendom van [voormalig echtgenoot], evenals een vakantiewoning te Kamperland.
b) Op beide woningen heeft [geïntimeerde] op 9 juli 1997 conservatoir beslag doen leggen in verband met een vordering van haar op [voormalig echtgenoot] op grond van verrekening in het kader van de huwelijkse voorwaarden. In het verlof voor dit beslag is deze vordering begroot op ƒ 350.000,= inclusief rente en kosten.
c) Bij vonnis in kort geding van 3 november 1997 is dit bedrag verlaagd tot ƒ 140.000,= inclusief rente en kosten. Daarbij is in dit vonnis overwogen: "Het beslag op beide panden zal kunnen worden opgeheven indien tot dat bedrag een bankgarantie wordt gesteld. Het beslag op de echtelijke woning zal moeten worden opgeheven als een bankgarantie tot een bedrag van ƒ 40.000,= wordt gesteld."
d) Bridgehead Corporation NV heeft aan [voormalig echtgenoot] een lening verstrekt van ƒ 400.000,=, tot zekerheid waarvan [voormalig echtgenoot] op 18 mei 2001 een hypotheek voor dat bedrag op het appartementsrecht aan Bridgehead
Corporation NV heeft verleend. Bestuurder van
Bridgehead Corporation NV is [bestuurder], een zakenrelatie van [voormalig echtgenoot].
e) Op 25 juli 2001 heeft het Kadaster per abuis de vermelding in het register van het conservatoir
beslag op het appartementsrecht doorgehaald in plaats van daarbij naar het vonnis van 3 november 1997 te verwijzen.
f) Eind november 2002 heeft de raadsvrouwe van
[geïntimeerde] het Kadaster hierop gewezen en verzocht de fout te herstellen. Bij brief van 3 december 2002 heeft het Kadaster laten weten het verzoek toe te wijzen en het beslag opnieuw in te schrijven.
g) Inmiddels was het appartement op 13 november 2002, vrij van beslagen, door [voormalig echtgenoot] voor een bedrag van € 210.000,= aan [appellante] verkocht. Bestuurder van [appellante] is eerdergenoemde [bestuurder].
h) Bij brief van 14 november 2002 heeft [appellante]
[geïntimeerde] een huurovereenkomst voor het appartement aangeboden. [geïntimeerde] is hier niet op ingegaan.
i) Op 5 december 2002 hebben drie personen namens [appellante] getracht in de deur van het appartement het slot uit te boren. Na tussenkomst van de politie hebben zij de sleutels van het door hen aangebrachte nieuwe slot aan [geïntimeerde] afgestaan.
4.2 [appellante] vordert in deze procedure opheffing van het beslag op het [adres] te
[palats]. Zij voert aan dat het beslag ten tijde van de eigendomsoverdracht op 14 november 2002 niet in het register stond ingeschreven, zodat het op grond van artikel 3:24 BW niet aan haar kan worden tegengeworpen.
4.3 Volgens [geïntimeerde] had de verkoop van het appartement door [voormalig echtgenoot] aan [appellante] alleen ten doel haar en haar kinderen eruit te krijgen, iets wat [voormalig echtgenoot] zelf in 1998 ondanks een door hem aangespannen kort geding niet was gelukt. [voormalig echtgenoot] heeft gebruik gemaakt van de fout van het kadaster waardoor het beslag van 25 juli 2001 tot
3 december 2002 niet in het register ingeschreven heeft gestaan. [voormalig echtgenoot] en [bestuurder] hebben hierbij volgens [geïntimeerde] onder één hoedje gespeeld, zodat [appellante] bij de verkoop ten aanzien van het beslag te kwader trouw was en niet tegen de toen bestaande onvolledigheid van het register wordt beschermd.
4.4 [geïntimeerde] heeft in dit verband aangevoerd dat het beslag ten tijde van de hypotheekverlening door [voormalig echtgenoot] aan Bridgehead Corporation NV, in mei 2001, stond ingeschreven zodat het toen aan [bestuurder] bekend was. Verder blijkt volgens haar uit de vestigingsplaats van verschillende ondernemingen waarbij [bestuurder] en [voormalig echtgenoot] betrokken zijn, dat hun relatie niet uitsluitend zakelijk is. De aankoop van het appartement is volgens [geïntimeerde] niet aan te merken als een normale bedrijfsactiviteit van [appellante] en is tot stand gekomen zonder bezichtiging, taxatie of contact met de bewoners ervan. Indien [voormalig echtgenoot] zijn verplichtingen jegens Bridgehead Corporation NV niet nakwam, was dat nog geen reden voor verkoop van het appartement aan [appellante], aldus [geïntimeerde].
4.5 Door [appellante] is naar voren gebracht dat [voormalig echtgenoot] niet in staat is gebleken de lening aan Bridgehead Corporation NV terug te betalen en dat het in die situatie zakelijk gezien een reële optie was om het appartement door [appellante] in eigendom te doen verwerven. Voor [appellante] is dat geen ongebruikelijke transactie. Bij het pleidooi heeft [bestuurder] bestreden dat hij met [voormalig echtgenoot] tegen [geïntimeerde] heeft samengespannen. Hij heeft verklaard dat [voormalig echtgenoot] sinds 1999/2000 een zakelijke relatie van hem is en dat de verbindingen tussen hen louter zakelijk van aard zijn (geweest). Met de kwestie tussen [voormalig echtgenoot] en [geïntimeerde] heeft hij nooit iets van doen gehad. [bestuurder] vindt dat hij in deze aangelegenheid door [voormalig echtgenoot] op het verkeerde been is gezet. Hij heeft verklaard doende te zijn tegen hem stappen te ondernemen. Hij verklaart verder dat het vonnis van 3 november 1997 in juli 2001 door de raadsman van [voormalig echtgenoot] naar het Kadaster is gestuurd. Zelf heeft [bestuurder] dit vonnis niet gezien. Hij wist wel dat er sprake was van een verlaging van het bedrag waarvoor het beslag gold, volgens hem tot ƒ 40.000,=. Een dergelijk bedrag zou voor hem geen onoverkomelijke bezwaren opleveren. Ten tijde van de aankoop van het appartement rustte er volgens de notaris geen beslag meer op, welke mededeling spoorde met de informatie van [voormalig echtgenoot] dat het -verlaagde- beslag eraf zou gaan, aldus [bestuurder] bij het pleidooi.
4.6 Het hof overweegt hierover het volgende. Naar het voorlopig oordeel van het hof behoeft [appellante] het beslag dat ten tijde van de aankoop door haar op het appartement rustte maar toen niet geregistreerd was, niet tegen zich te laten gelden. Door [geïntimeerde] is voorshands niet aannemelijk gemaakt dat [appellante] er destijds van op de hoogte was of behoorde te zijn dat het beslag nog op het appartement rustte ten tijde van de aankoop ervan. Door
[geïntimeerde] zijn in dit verband geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit die wetenschap blijkt. Hetgeen [geïntimeerde] naar voren brengt omtrent het handelen van [appellante] en/of [bestuurder] heeft de strekking aan te tonen dat dit handelen alleen verklaard kan worden als voortvloeiend uit een gezamenlijke opzet van [bestuurder] en [voormalig echtgenoot] om [geïntimeerde] het appartement te doen verlaten. Door [appellante] zijn evenwel, met name in hoger beroep, verklaringen voor haar handelen gegeven, die op zich zodanig aannemelijk zijn te achten dat vooralsnog de conclusie niet gerechtvaardigd is dat er sprake is van een gezamenlijke opzet met gebruikmaking van de fout van het Kadaster als waar [geïntimeerde] op doelt. De verklaring die [geïntimeerde] geeft, is daarvoor niet de enig mogelijke of de meest voor de hand liggende verklaring. Goede trouw wordt verondersteld en hetgeen [geïntimeerde] met betrekking tot het optreden van [appellante] en haar bestuurder [bestuurder] heeft gesteld, en door hen gemotiveerd is betwist, rechtvaardigt voorshands niet de conclusie dat met betrekking tot de aankoop van het appartement en het daarop rustende beslag de goede trouw aan de zijde van [appellante] heeft ontbroken.
4.7 Het bovenstaande brengt mee dat het verweer van [geïntimeerde] tegen het beroep van [appellante] op het bepaalde in artikel 3:24 BW verworpen dient te worden. De vordering tot opheffing van het beslag komt, zoals hieronder in het dictum omschreven, voor toewijzing in aanmerking. Ook hetgeen [geïntimeerde] verder nog heeft aangevoerd, staat daaraan niet in de weg.
4.8 Dit betekent dat de grieven van [appellante] slagen en dat het bestreden vonnis vernietigd dient te worden.
[geïntimeerde] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
5. De beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
heft op het conservatoir beslag dat [geïntimeerde] op 9 juli 1997 op het appartementsrecht [adres] te [plaats] heeft doen leggen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellante] in eerste aanleg begroot op € 273,20 aan verschotten en op € 703,36 aan salaris procureur en in hoger beroep begroot op € 313,20 aan verschotten en op € 1.927,50 aan salaris procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Galle en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 10 februari 2004.