parketnummer: 20.002267.03
datum uitspraak: 10 maart 2004
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Maastricht van 31 maart 2003 in de strafzaak onder parketnummer 03/010022-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1964,
wonende te [adres].
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering en onder aanvulling van een overweging ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie alsmede ten aanzien van het bewijs.
De tenlastelegging en bewezenverklaring
Nu ten aanzien van de tenlastelegging en de bewezenverklaring niet opnieuw recht wordt gedaan, kan worden volstaan met de omschrijving zoals in het beroepen vonnis vervat.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
1A
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde niet ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de belangen van verdachte in ernstige mate zijn geschaad. De raadsman stelt vast dat artikel 164, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, in samenhang bezien met het vierde lid van dat artikel, bepaalt dat nadat het rijbewijs is ingevorderd en door de houder is overhandigd aan een opsporingsambtenaar, de officier van justitie binnen 10 dagen een beslissing neemt over het al dan niet teruggeven van het rijbewijs aan de houder. Nu verdachte, buiten zijn schuld, zijn rijbewijs fysiek niet heeft kunnen inleveren, zijn rijbewijs was immers gestolen, heeft de officier van justitie geen beslissing genomen. Hierdoor blijft de invordering voor verdachte langer gelden dan voor personen die wel het rijbewijs hebben kunnen inleveren. Er is derhalve sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel waardoor verdachte in zijn belangen is geschaad.
1B
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerwet 1994 bepaalt - voor zover hier van belang- dat het degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte is gevorderd van een op zijn naam staand rijbewijs dan wel van wie een zodanig rijbewijs is ingevorderd en aan wie dat rijbewijs niet is teruggegeven, verboden is op de weg een motorrijtuig waarvoor het rijbewijs is afgegeven, te besturen. Uit deze bepaling volgt dat de wet een onderscheid maakt tussen enerzijds het geval waarin de overgifte van het rijbewijs is gevorderd en anderzijds het geval waarin het rijbewijs is ingevorderd maar niet is teruggegeven. Dit brengt mee dat onder het ingevorderd zijn van een rijbewijs wordt verstaan het geval dat, na een vordering tot overgifte, het rijbewijs feitelijk is overhandigd aan de vorderende autoriteit.
De regeling van artikel 164, vierde lid juncto zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 strekt er toe dat de officier van justitie binnen tien dagen na de invordering -dit wil dus zeggen: binnen tien dagen na de feitelijke overgifte van het rijbewijs- beslist ofwel tot het onder zich houden ("inhouden") van het rijbewijs, ofwel tot het teruggeven van het rijbewijs aan de houder ervan. De genoemde termijn van tien dagen begint, blijkens artikel 164, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, te lopen op de dag van de invordering, dus op de dag waarop de feitelijke overgifte van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Zolang geen overgifte heeft plaatsgehad, hoeft de officier van justitie niet te beslissen over inhouding van het rijbewijs en treedt evenmin de regeling van artikel 164, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 -inhoudende dat het rijbewijs onverwijld moet worden teruggegeven indien de officier van justitie niet binnen tien dagen beslist over inhouding- in werking.
De verdachte beroept zich er op dat hij zijn rijbewijs niet kon overhandigen nu dat gestolen was. Naar het oordeel van het hof lag het op de weg van de verdachte om zich na de diefstal -die reeds in december 2000 heeft plaatsgehad- te voorzien van een vervangend rijbewijs. Ingevolge artikel 120, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 treedt het vervangende rijbewijs in de plaats van het eerder afgegeven rijbewijs. Omstandigheden waardoor de verdachte niet heeft kunnen zorgen voor een vervangend rijbewijs zijn niet gebleken of aannemelijk geworden. Derhalve komt het feit dat de verdachte geen rijbewijs heeft kunnen overhandigen voor zijn eigen rekening. Het verweer wordt dan ook verworpen.
2A
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de politie op 4 januari 2002 te 00.34 uur weliswaar de overgifte van het rijbewijs heeft gevorderd doch heeft nagelaten verdachte te wijzen op de consequenties van deze vordering. Verdachte was derhalve niet op de hoogte van het feit dat hij niet meer mocht rijden. Zulks is in strijd met de beleidsregels van het Openbaar Ministerie omtrent de invordering van rijbewijzen, hetgeen volgens de raadsman van verdachte dient te leiden tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
2B
Het hof overweegt dat blijkens de Circulaire aanwijzing inzake de invordering van rijbewijzen, de politie, indien de overgifte van het rijbewijs wordt gevorderd de verdachte er op moet wijzen dat hij zich schuldig maakt aan het misdrijf van artikel 9, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (het hof leest thans: artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994) indien deze nadien een motorrijtuig op de weg gaat besturen. In de onderhavige zaak is niet gebleken dat de politie een dergelijke mededeling aan de verdachte heeft gedaan. Dit brengt echter niet mee dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de politie doelbewust teneinde de positie van de verdachte te benadelen de bedoelde mededeling achterwege heeft gelaten. Niet kan worden gezegd dat de politie doelbewust of met grove verontachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling in diens zaak heeft tekortgedaan. Het verweer worden dan ook verworpen
Nu voorts het rechtsgevolg van de vordering tot overgifte van het rijbewijs niet door de hiervorengenoemde aanwijzing wordt bepaald, maar rechtstreeks uit de wet (artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerwet 1994) voortvloeit, kon de verdachte voldoende op de hoogte zijn van de strafbaarheid van zijn gedraging. Het hof ziet dan ook -zo overweegt het hof ten overvloede- niet alleen geen gronden voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar ook geen gronden voor straffeloosheid van de verdachte.
Bijzondere overweging omtrent het bewijs
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het op 3 januari 2002 geconstateerde alcoholpromillage is vastgesteld met een ondeugdelijk werkend apparaat en derhalve niet juist kan zijn. Verdachte erkent alcohol te hebben gedronken maar niet zoveel als door het apparaat wordt aangegeven.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, niet aannemelijk is geworden dat het apparaat niet deugdelijk zou hebben gefunctioneerd. Het feit dat verdachte naar eigen zeggen zes keer heeft moeten blazen, doet hier niet aan af. Blijkens het proces-verbaal is gebruik gemaakt van een formeel aangewezen apparaat met een op het moment van het onderhavige delict geldige verklaring van goedkeuring.
De redengeving van de op te leggen straffen
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Op grond daarvan acht het hof het verrichten van een taakstraf, bestaande uit het verrichten van een werkstraf, passend en zal deze opleggen voor het hieronder te vermelden aantal uren.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof terzake van het feit onder 1 en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
Voorts zal het hof terzake van het feit onder 2 en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte eveneens de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
In hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen ziet het hof evenwel aanleiding te bepalen dat deze laatst genoemde bijkomende straf voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd.
Het verweer dat de verdachte, kort gezegd, het rijbewijs niet kan missen wordt door het hof verworpen omdat:
- het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij behoud van het rijbewijs in het hieronder te bepalen tijdvak;
- de verdachte reeds eerder terzake verkeersdelicten werd veroordeeld en het hof onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid noodzakelijk acht om de verdachte de onjuistheid van de bewezen verklaarde handelwijze te doen inzien en voorts
- niet aannemelijk is geworden dat de verdachte voor het behoud van het werk redelijkerwijs geen andere vervoersmogelijkheid ter beschikking staat.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen:
9, 22c, 22d, 57 van het Wetboek van Strafrecht en
8, 9, 176, 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Vernietigt het beroepen vonnis, doch alleen voor zover dit betreft de aan de verdachte opgelegde straffen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van zestig uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van dertig dagen voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht.
Bepaalt dat de opgelegde taakstraf zal bestaan uit een werkstraf.
Ontzegt de verdachte terzake van het onder 1 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.
Ontzegt de verdachte voorts terzake van het onder 2 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden en beveelt dat deze opgelegde bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit, dat de veroordeelde de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit niet heeft nageleefd.
Bevestigt het beroepen vonnis voor al het overige.
Dit arrest is gewezen door Mr. Claassens, als voorzitter
Mrs. Van den Elzen en Otten, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Van der Velden, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 maart 2004.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1964,
wonende te [adres],
Is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Maastricht van 31 maart 2003 ter zake van:
t.a.v. sub 1 en sub 2 telkens: "Overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994",
t.a.v. sub 3: "Overtreding van artikel 9, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994";
veroordeeld tot:
Werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis
Ontzegging van de bevoegheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden onvoorwaardelijk.