ECLI:NL:GHSHE:2004:AO5396

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0300209-MA
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Feith
  • A. de Groot-van Dijken
  • H. Hendriks-Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vernietiging van bindende adviezen inzake natuurcompensatie tussen Stienstra Projektontwikkeling B.V. en de Provincie Limburg

In deze zaak heeft Stienstra Projektontwikkeling B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank te Maastricht, waarin de bindende adviezen van een commissie inzake natuurcompensatie zijn vernietigd. De zaak betreft een overeenkomst tussen Stienstra en de Provincie Limburg, gesloten op 11 oktober 1999, waarin Stienstra verplicht werd om 12 hectare gekapt bos te compenseren in verband met een bouwproject. De Provincie heeft de bindende adviezen van de commissie betwist, stellende dat deze onvoldoende gemotiveerd waren en dat het beginsel van hoor en wederhoor was geschonden. De rechtbank heeft de adviezen vernietigd, wat Stienstra heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft de grieven van Stienstra beoordeeld en geconcludeerd dat de commissie inderdaad het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Dit was een fundamenteel procesrechtelijk beginsel dat niet genegeerd kon worden. Het hof heeft ook de motivering van de commissie beoordeeld en vastgesteld dat deze niet voldeed aan de eisen van een deugdelijke motivering. De commissie had niet voldoende inzicht gegeven in de overwegingen die tot haar besluit hebben geleid, wat de bindende adviezen onaanvaardbaar maakte.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij Stienstra werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een goede motivering en het naleven van procesrechtelijke beginselen in bindende adviezen.

Uitspraak

typ. KD/SK
rolnr. C0300209/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 24 februari 2004,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap
STIENSTRA PROJEKTONTWIKKELING B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te [plaats],
appellante,
procureur: mr J.E. Lenglet,
t e g e n :
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE PROVINCIE LIMBURG,
zetelende te Maastricht,
geïntimeerde,
procureur: mr P.J.A. van de Laar,
op het hoger beroep van appellante (Stienstra) van het vonnis van de rechtbank te Maastricht van 28 november 2002, onder rolnr. 71929/HA ZA 02-69 gewezen tussen geintimeerde (de Provincie) als eiseres en Stienstra als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
In voormeld vonnis heeft de rechtbank de vordering van de Provincie toegewezen en de bindende adviezen van 30 en 31 augustus 2001 vernietigd, met veroordeling van Stienstra in de proceskosten.
2. Het geding in hoger beroep
Stienstra heeft bij exploot van 5 februari 2003 hoger beroep ingesteld van voormeld vonnis. In dat exploot heeft Stienstra vier grieven tegen het vonnis aangevoerd, met conclusie dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van de Provincie alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de Provincie in de kosten van beide instanties.
De Provincie heeft bij memorie van antwoord onder overlegging van een productie de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep, met veroordeling van Stienstra, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in beide instanties.
Tenslotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De eerste en de tweede grief van Stienstra zijn gericht tegen de overweging van de rechtbank dat een deugdelijke motivering in het bindend advies ontbreekt en dat aldus de rechter niet kan toetsen of geen enkel redelijk adviseur tot dit oordeel had kunnen komen.
Grief 3 betreft de overweging van de rechtbank dat de commissie niet heeft beslist waar zij wel had moeten beslissen. Met grief 4 maakt Stienstra er bezwaar tegen dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat de Provincie bedoeld heeft de vernietiging van de bindende adviezen te vorderen.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Nu geen grief is gericht tegen de door de rechtbank in r.o. 2 .1 van het vonnis vastgestelde feiten gaat ook het hof van die feiten uit.
4.2. Kort weergegeven betreft dit geschil het navolgende.
Op 11 oktober 1999 heeft Stienstra met de Provincie een Overeenkomst Natuurcompensatie (verder te noemen de overeenkomst) gesloten, waarin is vastgelegd dat en op welke wijze Stienstra 12 ha bos dat was gekapt in verband met het door Stienstra uitgevoerde bouwplan Oolderveste, diende te compenseren. De overeenkomst is gebaseerd op de Natuurcompensatieregeling die in 1997 door Gedeputeerde Staten van Limburg is vastgesteld. Op grond van art. 5 van de overeenkomst diende Stienstra een inrichtingsplan op te stellen, dat de instemming behoefde van beide partijen. Daarin diende onder meer te worden geregeld op welke locatie de compensatie zou worden gerealiseerd, en het tijdsbeslag dat zou zijn gemoeid met de uitvoering van de compensatiemaatregelen. De Natuurcompensatieregeling gaat wat dit laatste betreft uit van een termijn van 5 jaar.
In de overeenkomst is voorts in art. 8 een geschilregeling opgenomen, ingevolge welke een commissie van drie personen een voor partijen bindende uitspraak zal doen indien partijen een knelpunt niet in onderling overleg kunnen oplossen.
Op 28 januari 2000 heeft Parkbos Millen B.V. (verder te noemen Parkbos) aan de Provincie bericht dat zij de herplantverplichting van Stienstra had overgenomen. Bij brief van 26 mei 2000 heeft Stienstra dat aan de Provincie bevestigd. Parkbos heeft aan de Provincie op 20 maart 2000 een inrichtingsplan gezonden, naar aanleiding waarvan de Provincie bij brief van 20 februari 2001 aan Stienstra heeft laten weten dat zij met de volgende onderdelen van het inrichtingsplan niet instemt:
- het door Parkbos voorgenomen diep en open water van 1,6 ha kan niet als de overeengekomen natuurcompensatie worden aangemerkt;
- de voorgestelde tienjarige realisatietermijn; het heeft de voorkeur van de Provincie dat de uitvoering tot vijf jaar beperkt blijft.
Aangezien partijen dit niet in onderling overleg hebben kunnen oplossen is een commissie als bedoeld in art. 8 van de overeenkomst gevormd (verder te noemen de commissie), bestaande uit de heren [Commissielid 1](aangewezen door de Provincie), [Commissielid 2](aangewezen door Stienstra) en [Commissielid 3] (aagewezen door [commissieleden 1 en 2]). In een brief van mr [directeur/aandeelhouder/raadsman], directeur/aandeelhouder van Parkbos en raadsman van Stienstra, van 6 april 2001 aan [Commissielid 2] is het geschil als volgt uiteengezet:
" .....een tweetal geschilpunten, namelijk ten eerste de vraag of de binnen Parkbos Millen geplande vijver met een oppervlakte van 1,6 hectare kan worden aangemerkt als invulling van de natuurcompensatie Oolderveste en ten tweede de door cliënte voorgestelde 10-jarige realisatietermijn."
Bij faxbericht van 30 augustus 2001 heeft de commissie haar conclusies aan de Provincie en Stienstra toegezonden. Deze luiden, zakelijk weergegeven, dat de commissie in meerderheid besluit dat in redelijkheid het gehele oppervlak van de plas als compensatie van elders verloren gegane natuurwaarden kan worden beschouwd; één lid van de commissie is echter tot de conclusie gekomen dat de basis voor compensatie ontbreekt. Verder overweegt de commissie dat hoewel een termijn van vijf jaar niet in de overeenkomst voorkomt, deze termijn voldoende moet zijn. Naar aanleiding van een verzoek van mr [directeur/aandeelhouder/raadsman] om verduidelijking van deze laatste conclusie heeft [Commissielid 3] namens de commissie bij faxbericht van 31 augustus aan de Provincie en Stienstra laten weten dat de commissie ervan overtuigd is dat de compensatie zal zijn afgerond binnen vijf jaar, maar dat de commissie niet heeft uitgesproken dat sprake is van een verplichting nu dat in de overeenkomst immers niet is vastgelegd. De kosten van de (door de commissie ten onrechte aangeduidde) "arbitrage" werden opgelegd aan de Provincie.
Het commissielid [Commissielid 1] heeft bij uitvoerige brief van 21 september 2001 aan de Provincie zijn - afwijkende - bevindingen medegedeeld.
4.3. De Provincie heeft Stienstra gedagvaard en - stellende dat beide adviezen vernietigbaar zijn op grond van het bepaalde in art. 7:904 lid 1 BW zodat zij een verklaring voor recht zal vragen dat de adviezen nietig zijn, althans dat zij vernietiging daarvan zal vragen - gevorderd te verklaren voor recht dat de beide bindende adviezen nietig zijn, althans beide adviezen nietig te verklaren. Zij beroept zich er daarbij in de eerste plaats op dat de commissie het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden aangezien de commissie bij haar bezoek aan het Parkbos uitvoerig heeft overlegd met mr [directeur/aandeelhouder/raadsman], de commissie nog stukken van mr [directeur/aandeelhouder/raadsman] heeft ontvangen waarvan de Provincie geen kennis heeft genomen, en de Provincie niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze toe te lichten. In de tweede plaats meent de Provincie dat de adviezen volstrekt onvoldoende zijn gemotiveerd.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis geoordeeld dat een deugdelijke motivering van de beslissing op het eerste geschilpunt (de waterplas) ontbreekt aangezien een oordeel is gegeven zonder uit te leggen welke overwegingen en afwegingen daaraan ten grondslag hebben gelegen. Op het tweede geschilpunt (de realisatietermijn) heeft de commissie naar het oordeel van de rechtbank niet beslist waar zij wel had moeten beslissen. De rechtbank heeft vervolgens de beide bindende adviezen vernietigd.
4.4. Het hof stelt voorop, dat [R1][R2]nu Stienstra niet, althans onvoldoende heeft betwist dat de commissie afzonderlijk met mr [directeur/aandeelhouder/raadsman] - die een dubbelrol vervulde als directeur van Parkbos en raadsman van Stienstra - heeft gesproken en van hem nog stukken toegezonden heeft gekregen, die de Provincie onbekend waren, terwijl de Provincie niet meer in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze uiteen te zetten, de commissie het beginsel van hoor en wederhoor, dat een zeer fundamenteel beginsel van procesrecht vormt, heeft geschonden zodat reeds om die reden, los van de grieven, de bindende adviezen niet in stand zouden kunnen blijven. De stelling van Stienstra dat [Commissielid 1] in de commissie optrad als " vertegenwoordiger" van de Provincie zodat de Provincie niet meer afzonderlijk behoefde te worden gehoord vereenzelvigt geheel ten onrechte de positie van bindend adviseur met die van belangenbehartiger van de partij door wie de bindend adviseur is aangewezen.
Het hof zal ondanks het voorgegeven oordeel inzake het beginsel van hoor- en wederhoor ook de aangevoerde grieven behandelen.
4.5. De motivering van de commissie van haar oordeel dat de waterplas als natuurcompensatie kan worden beschouwd, luidt dat de commissie aldus " in redelijkheid" besluit, uitgaande van de intentie van de overeenkomst en van de grootheden zoals op de tekeningen aangegeven. Aan deze conclusie gaat een, verder niet toegelicht, uiterst summier schema vooraf waaruit kan worden afgeleid dat de commissie als ratio van de overeenkomst ziet: "natuurwaarden en natuurontwikkeling" . Het schema laat verder enkele kaders zien met wat "de kwaliteit van het landschap in deze case" betreft: enerzijds "bos, vijver, struweel, anderszins" en anderzijds "plas". Deze aanduidingen geven echter geen enkel inzicht in de overwegingen die de meerderheid van de commissie tot haar besluit hebben geleid. Er is immers geen enkele toetsbare aandacht geschonken aan de discussie die partijen hierover hebben gevoerd en die, blijkens de eerder genoemde brief van de Provincie van 20 februari 2001 in elk geval betrof de vraag of de natuurontwikkeling zou moeten leiden tot bos en/of struweelachtige vegetatie en of een diepe vijver een cultuurelement is dat niet bijdraagt aan bosontwikkeling.
Dit gebrek brengt mee dat gebondenheid van de Provincie aan de bindende adviezen onaanvaardbaar moet worden geacht, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen. De eerste grief faalt mitsdien.
Ook de tweede grief moet worden verworpen, nu deze berust op een onjuiste lezing van het vonnis; de aangevallen passage uit het vonnis bevat slechts een, juiste, uitleg om welke reden de motiveringseis in het algemeen van belang is.
4.6. Wat betreft het geschilpunt van de realisatietermijn geeft Stienstra in haar toelichting op grief 3 ook zelf aan, dat dit punt door de commissie onbeslist is gelaten, zelfs - voegt het hof daaraan toe - nadat haar raadsman de commissie om nadere uitleg had gevraagd. De vraag rijst wat partijen op dit punt aan het bindend advies gehad hebben; dat de overeenkomst geen eindtermijn voor het uitvoeren van de natuurcompensatie noemt, hadden partijen uiteraard ook zelf al geconstateerd, reden waarom zij op dit punt de commissie om een beslissing hebben verzocht. De commissie had dit punt in redelijkheid niet onbeslist kunnen laten. Ook dit vormt een gebrek in de bindende adviezen, dat in elk geval in combinatie met de overige gebreken ertoe leidt dat de Provincie in redelijkheid aan deze bindende adviezen niet gebonden kan worden geacht.
4.7. In haar petitum heeft de Provincie gevorderd voor recht te verklaren dat de bindende adviezen nietig zijn, althans deze nietig te verklaren. In de processtukken heeft de Provincie echter aangegeven dat zij "vernietiging" van de bindende adviezen wenst te vragen, en heeft zij zich beroepen op art. 7:904 lid 1 BW, waarin sprake is van vernietigbaarheid. Hoewel aan Stienstra kan worden toegegeven dat het petitum van de Provincie op dit punt slordig geformuleerd is en in appel niet is hersteld, kan er bij Stienstra geen misverstand over hebben bestaan wat de Provincie bedoeld heeft te vorderen. Stienstra is door het niet geheel juist geformuleerde petitum in geen enkel opzicht in haar belang geschaad. De rechtbank heeft mitsdien dit petitum terecht verbeterd gelezen. Ook de vierde grief wordt derhalve verworpen.
4.8. Nu alle grieven falen luidt de conclusie dat het vonnis, waarvan beroep, zal worden bekrachtigd. Stienstra zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
5. Uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Maastricht, op 28 november 2002 onder rolnr. 71929/HA ZA 02-69 tussen partijen gewezen;
veroordeelt Stienstra in de kosten van het hoger beroep, voor zover tot op heden aan de zijde van de Provincie gevallen en begroot op € 245,-- voor verschotten en € 771,-- voor salaris procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Feith, de Groot-van Dijken en Hendriks-Jansen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 februari 2004.