ECLI:NL:GHSHE:2004:AO7088

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0300301-HE
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kranenburg
  • Meulenbroek
  • Feddes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot terugbetaling door ABN AMRO Bank

In deze zaak gaat het om de vordering van de ABN AMRO Bank op [appellant] tot terugbetaling van gelden die ter beschikking zijn gesteld via een privé-rekening. De vordering is in geschil, waarbij de centrale vraag is of deze vordering is verjaard. De ABN AMRO Bank stelt dat de vordering opeisbaar is geworden op 7 oktober 1992, wat betekent dat de verjaringstermijn op 8 oktober 1997 zou zijn verstreken. [appellant] betwist dit en voert aan dat hij de vordering heeft erkend na het verstrijken van de verjaringstermijn, zonder dat hij zich bewust was van zijn rechten met betrekking tot verjaring.

Het hof overweegt dat de verjaring van de vordering kan worden gestuit door erkenning van de schuld. In dit geval heeft [appellant] op 30 januari 1995 uitstel van betaling gevraagd, wat wordt beschouwd als een stuitingshandeling. Dit betekent dat de verjaringstermijn opnieuw is gaan lopen en dat de vordering van de ABN AMRO Bank niet is verjaard. Het hof concludeert dat de erkenning van de vordering door [appellant] niet kan worden opgevat als afstand van het recht om zich op verjaring te beroepen, omdat hij niet op de hoogte was van deze mogelijkheid.

De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van de ABN AMRO Bank toegewezen, en het hof bevestigt dit oordeel. Het hof oordeelt dat de ABN AMRO Bank niet tekort is geschoten in haar zorgplicht, en dat de vordering van de bank voor toewijzing in aanmerking komt. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. MBR
rolnr. C0300301/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer
, van 30 maart 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT]
,
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van
24 februari 2003,
procureur: mr. C.J. Driesse,
tegen:
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. H. Post,
op het hoger beroep van het door de rechtbank te
's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 5 februari 2003 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde - ABN AMRO Bank - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 59108/HA ZA 00-2373)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis
en het daaraan voorafgaande vonnis van 26 januari 2001.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog niet ontvankelijk verklaring van de ABN AMRO Bank in haar vordering, althans tot afwijzing van haar vordering.
Bij memorie van antwoord heeft de ABN AMRO Bank de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad.
Partijen hebben daarna hun procesdossiers overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte tekst van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. In overweging 2. van het beroepen vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze overweging is niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.2. Het gaat in hoger beroep, kort samengevat, om het volgende.
a. [appellant] en [naam rekeninghouder] hebben op 30 oktober 1990 gezamenlijk een privé-rekening geopend bij de Algemene Bank Nederland N.V. onder nummer 52.73.20.064. De ABN AMRO Bank is rechtsopvolgster onder algemene titel van de Algemene Bank Nederland NV.
b. Op deze rekening is een ongeoorloofde debetstand ontstaan.
c. Bij brief van 30 december 1999 is [appellant] namens de ABN AMRO Bank tot betaling gesommeerd van het op voormelde rekening nog openstaande bedrag. [appellant] heeft dit openstaande bedrag niet betaald.
d. Op 8 februari 2001 is [naam rekeninghouder] gefailleerd.
e. In eerste aanleg heeft de ABN AMRO Bank, na vermindering van eis, van [appellant] de betaling gevorderd van fl. 19.671,15 (€ 8.926,38) vermeerderd met contractuele rente.
f. [appellant] heeft de vordering bestreden.
g. De rechtbank heeft de vordering toegewezen.
4.3. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis veronderstellenderwijs aangenomen dat de vordering van de ABN AMRO Bank op 1 januari 1997, bij gebreke van een bewezen stuitingshandeling, is verjaard. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat in dat geval alsnog het beroep van [appellant] op verjaring wordt afgewezen, omdat in dat geval het subsidiaire beroep van de ABN AMRO Bank slaagt, inhoudende dat [appellant] afstand heeft gedaan van haar beroep op verjaring van de vordering door na 1 januari 1997 een betalingsregeling te treffen met de gemachtigde van de ABN AMRO Bank. Tegen dit oordeel keert zich de eerste grief.
4.3.1. [appellant] heeft in dit verband allereerst onder het motto "eens verjaard blijft verjaard" aangevoerd, dat een eenmaal verjaarde vordering niet meer kan herleven door een erkenning van de vordering na het verstrijken van de verjaringstermijn. Hij heeft daarbij verwezen naar art. 3:318 BW, waaruit volgens hem blijkt dat een verjaringstermijn alleen tijdens de looptijd van de termijn kan worden gestuit door erkenning van de vordering.
4.3.2. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd kan immers pas afstand worden gedaan van het recht een beroep te doen op verjaring, nadat de verjaring is voltooid (art. 3:322 lid 3 BW). De stuiting van de verjaring door erkenning van het recht van de gerechtigde als bedoeld in art 3:318 BW is in dat geval reeds een gepasseerd station.
4.3.3. [appellant] heeft vervolgens aangevoerd dat de enkele omstandigheid dat hij de vordering -nadat deze was verjaard- heeft erkend niet tot de conclusie leidt dat hij afstand zou hebben gedaan van zijn recht zich op verjaring te beroepen. [appellant] heeft er daarbij op gewezen dat hij ten tijde van zijn erkenning van de vordering geen juridische bijstand had en het begrip verjaring niet kende. Had hij dit wel geweten dan had hij, aldus [appellant], terstond aangevoerd dat de vordering was verjaard.
Te dien aanzien geldt het volgende.
4.3.4. Ook voor afstand van verjaring heeft als uitgangspunt te gelden dat vereist is dat een rechthebbende (in casu [appellant]) de bevoegdheid kent waarvan hij afstand doet. Ingevolge art. 3:35 BW kan weliswaar het ontbreken van de op afstand gerichte wil niet aan de wederpartij van de rechthebbende (in casu de ABN AMRO Bank) worden tegengeworpen, indien deze een verklaring of gedraging van de rechthebbende, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, als een tot afstand van recht strekkende verklaring heeft opgevat, maar daartoe is vereist dat deze wederpartij heeft begrepen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze heeft mogen begrijpen, dat de rechthebbende zich bewust was van deze bevoegdheid (HR 18 oktober 2002, NJ 2002, 565).
Als door [appellant] aangevoerd en door de ABN AMRO Bank niet weersproken staat vast dat [appellant] ten tijde van zijn erkenning van de vordering, zoals neergelegd in de brief d.d. 19 oktober 1998, de bevoegdheid niet kende om een beroep te doen op verjaring en dat hij evenmin juridische bijstand had die hem terzake van deze bevoegdheid kundig maakte.
In het licht van het vorenstaande had het in dit stadium van de procedure op de weg van de ABN AMRO Bank gelegen om feiten en omstandigheden te stellen, waaruit kan worden afgeleid dat zij onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze heeft mogen begrijpen, dat [appellant] zich bewust was van deze bevoegdheid om afstand te doen van zijn recht een beroep te doen op verjaring. Nu de ABN AMRO Bank dit niet heeft gedaan, is niet komen vast te staan dat zij deze brief van [appellant] d.d. 19 oktober 1998 heeft mogen begrijpen als een tot afstand van recht strekkende verklaring. Dit betekent dat de erkenning van de vordering in vermelde brief niet de conclusie wettigt dat [appellant] afstand heeft gedaan van zijn recht een beroep te doen op verjaring van de vordering van de ABN AMRO Bank. Dit brengt mee dat het beroep op verjaring niet op grond van art. 3:322 BW kan worden afgewezen. Het hof gaat daarom voorbij aan dit standpunt van de ABN AMRO Bank.
4.4. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de vordering van de ABN AMRO Bank is verjaard, zoals [appellant] heeft aangevoerd en de ABN AMRO Bank heeft bestreden.
4.4.1. De vordering van de ABN AMRO Bank op (onder meer) [appellant] tot terugbetaling van de ter beschikking gestelde gelden en betaling van renten uit hoofde van de privé-rekening verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artt. 3:307 en 3:308 BW). Partijen hebben zich niet uitgelaten over de datum van opeisbaarheid van de hoofdsom en renten. Uit het door de ABN AMRO Bank overgelegde overzicht kan worden afgeleid dat haar vordering opeisbaar is geworden op 7 oktober 1992, hetgeen, gelet op voornoemde bepaling meebrengt dat de vordering in beginsel verjaard is op 8 oktober 1997 (prod. 2, cvr).
4.4.2. De ABN AMRO Bank heeft zich op het standpunt gesteld dat haar vordering niet is verjaard. Zij heeft daartoe in haar conclusie van repliek (punt 7) een aantal omstandigheden gesteld. Een van die omstandigheden is dat [appellant] op 30 januari 1995 uitstel van betaling heeft gevraagd tot hij meer ruimte heeft. Zij verwijst daarbij naar een historisch overzicht (prod. 1 cvr). Hieruit blijkt onder meer dat de ABN AMRO Bank op 30 januari 1995 van [appellant] informatie heeft ontvangen, die inhoudt dat hij voor het minimumloon werkt, dat hij nog twee andere schulden heeft en dat hij uitstel vraagt tot hij meer ruimte heeft.
Nu [appellant] dit niet heeft weersproken, neemt het hof als vaststaand aan dat [appellant] op 30 januari 1995 aan de ABN AMRO Bank uitstel van betaling heeft verzocht. Het hof verbindt hieraan de consequentie dat de verjaring van de vordering van de ABN AMRO Bank op 30 januari 1995 tijdig is gestuit door erkenning van de schuld als bedoeld in art. 3:318 BW. De datum van 30 januari 1995 ligt binnen
5 jaar na de datum van de opening van de privé-rekening, 30 oktober 1995, zodat de verjaring ook tijdig is gestuit indien van een eerdere datum van opeisbaarheid dan
7 oktober 1992 zou moeten worden uitgegaan.
4.4.3. Op 31 januari 1995 is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen (art. 3:319 lid 1 BW). Deze verjaringstermijn is in ieder geval gestuit door de schriftelijke aanmaning d.d. 22 januari 1998 die namens de ABN AMRO Bank aan [appellant] is gestuurd. [appellant] heeft erkend dat hij deze brief op 28 januari 1998 heeft ontvangen (prod. 6, cvr). Ingevolge art. 3:319 lid 1 BW is wederom een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen die op zijn beurt weer is gestuit door de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure, die is uitgebracht op 14 november 2000. Dit betekent dat de vordering van de ABN AMRO Bank ten aanzien van zowel de hoofdsom als de renten niet is verjaard. Dit verweer van [appellant] treft dan ook geen doel. Dat geldt ook voor de daarop betrekking hebbende eerste grief.
4.5. Met de tweede grief stelt [appellant] de vraag aan de orde of het laten oplopen van de debetstand tot een bedrag van fl. 10.571,52 (€ 4.797,15) is te kwalificeren als "eigen schuld" van de ABN AMRO Bank.
4.5.1. [appellant] heeft in dit verband betoogd dat op de bewuste privé-rekening geen debetstand was toegestaan. Volgens [appellant] had van een redelijk handelend bank verwacht mogen worden dat de rekening in geval van "rood staan" zou worden geblokkeerd. Nu de ABN AMRO Bank dit heeft nagelaten en zij kennelijk heeft toegestemd dat het debetsaldo op de rekening is opgelopen tot voormeld bedrag valt dit te kwalificeren als eigen schuld van de ABN AMRO Bank, aldus [appellant], zodat zij ten minste een deel van de vermogensschade voor haar rekening moet nemen.
Te dien aanzien geldt het volgende.
4.5.2. Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rekeninghouders [appellant] en [naam rekeninghouder] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het op de rekening ontstane debetsaldo, zodat dit ook in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden.
4.5.3. De ABN AMRO Bank heeft een historisch overzicht in het geding gebracht (prod. 1, cvr). [appellant] heeft ten aanzien van de inhoud van dit overzicht enkel betwist dat hij op of omstreeks 7 april 1995 een brief heeft verzonden aan de ABN AMRO Bank. Nu hij de inhoud van dit overzicht voor het overige niet heeft bestreden, neemt het hof de inhoud daarvan als vaststaand aan. Uit dit overzicht blijkt dat de ABN AMRO Bank jarenlang veelvuldig overleg heeft gevoerd met de rekeninghouders teneinde te komen tot aanzuivering van het debetsaldo. Hierin ligt besloten dat de ABN AMRO Bank niet (stilzwijgend) heeft toegestemd met het ontoelaatbare debetsaldo.
4.5.4. Tegen deze achtergrond wettigt de omstandigheid dat de ABN AMRO Bank heeft nagelaten om de bewuste rekening te blokkeren niet de conclusie dat de ABN AMRO Bank jegens de rekeninghouders toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar zorgplicht. Daar komt bij dat het blokkeren van een bankrekening nog niet meebrengt dat de (overeengekomen) debetrente van 19% per jaar over een reeds ontstane schuld niet meer doorloopt.
4.5.5. Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat de vermogensschade van [appellant] mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de ABN AMRO Bank kan worden toegerekend. Dit brengt mee dat het beroep op "eigen schuld" van [appellant] faalt, zodat er ingevolge art. 6:101 BW geen grond is voor het aannemen van een vergoedingsplicht van de ABN AMRO Bank. De tweede grief faalt.
4.6. De derde grief heeft blijkens de toelichting daarop geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft.
4.7. Voor het overige heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat zijn in algemene termen gestelde bewijsaanbod als niet terzake dienend gepasseerd dient te worden.
4.8. Het hof komt tot dezelfde conclusie als de rechtbank in het beroepen vonnis, namelijk dat de vordering van de ABN AMRO Bank voor toewijzing in aanmerking komt. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroepen vonnis zal worden bekrachtigd.
4.9. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder verbetering van gronden, voorzover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de ABN AMRO Bank tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 328,- aan verschotten en € 545,- aan salaris procureur;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Feddes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 maart 2004.