GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
In de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M.F.J.M. van Rooy,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. L.G.A.A. Buijs.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 11 juli 2003, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2003, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de duur van de verdere onderhoudsverplichting van de man te stellen op één jaar met een periodieke afbouw in gelijke delen naar nihil, althans een zodanige termijn als het hof juist acht.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 december 2003, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans hem dat te ontzeggen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 januari 2004. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. A.A.P.M. Theunen,
- de vrouw, bijgestaan door mr. L.G.A.A. Buijs en mr. J.F.P.M. van Helvoort.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 14 maart 2003.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4.1. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Partijen zijn op 20 maart 1969 met elkaar gehuwd. De vrouw is geboren op 1 oktober 1948, de man op 17 september 1947.
(ii) Uit het huwelijk zijn een dochter en een zoon geboren, respectievelijk op 18 augustus 1969 en 18 april 1976.
(iii) Bij vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 april 1986 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 23 juli 1986 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Bij convenant zijn partijen eind november/begin december 1985 overeengekomen dat de man met een bedrag van ƒ 2.500,= (E. 1.134,45) per maand zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
(v) Van maart 1992 tot november 1997 heeft de vrouw afgezien van partneralimentatie, terwijl de man in die periode wel heeft zorggedragen voor de woonlasten van de vrouw.
(vi) Vanaf november 1997 heeft de man een alimentatiebijdrage aan de vrouw voldaan van ƒ 798,= (E. 362,12) per maand, welk bedrag sedertdien is geïndexeerd. Krachtens indexering bedraagt de onderhoudsbijdrage thans E. 453,10 per maand.
4.2. Bij zijn inleidend verzoekschrift van 29 oktober 2002 heeft de man verzocht zijn onderhoudsverplichting met ingang van de datum van indiening van zijn verzoek te beëindigen. Subsidiair verzocht hij te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting over een periode van één jaar zou worden verminderd tot nihil. Meer subsidiair heeft de man verzocht een termijn te bepalen gedurende welke hij nog gehouden zou zijn aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen.
4.3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het primaire en subsidiaire verzoek van de man afgewezen, nu zij een beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van zo ingrijpende aard achtte, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kon worden gevergd. Daarbij heeft de rechtbank de termijn, gedurende welke de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw voortduurt, bepaald op elf jaar en voorts bepaald dat die termijn voor verlenging vatbaar is.
4.4. De man komt met name op tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn onderhoudsverplichting nog elf jaar dient voort te duren. Onder verwijzing naar de rechtspraak van de Hoge Raad meent de man dat de rechtbank deze termijn niet juist heeft gemotiveerd. Hij is van mening dat een dergelijke verlenging indruist tegen de geest en strekking van de Wet Limitering Alimentatieduur na Scheiding (hierna: WLA). De man stelt dat de verdiencapaciteit van de vrouw niet nadelig is beïnvloed door het huwelijk. Dat de vrouw nadien ziek is geworden, komt volgens de man niet voor zijn rekening en risico. De man acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om hem toch aan een dergelijk lange alimentatieduur te houden.
4.5. De vrouw stelt dat beëindiging van haar onderhoudsbijdrage dermate ingrijpend is, dat deze niet van haar kan worden gevergd. Zij stelt geen verdere inkomsten meer te kunnen verwerven en nog wel degelijk behoefte te hebben aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. In tegenstelling tot de man acht zij de bestreden beschikking wél zorgvuldig gemotiveerd. Verder wijst de vrouw erop dat de draagkracht van de man aanzienlijk is en zonder meer de voor haar verschuldigde onderhoudsbijdrage toelaat.
4.6. Ten deze toepasselijk is artikel II lid 2 WLA. Op grond van deze bepaling beëindigt de rechter in "oude gevallen", dat wil zeggen alimentaties die, zoals in het onderhavige geval, door de rechter zijn vastgesteld of door partijen zijn overeengekomen vóór de inwerkingtreding van de WLA (1 juli 1994), op verzoek van de alimentatieplichtige de alimentatieverplichting indien deze vijftien jaar heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zó ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. In dit licht bezien is overigens de overweging van de rechtbank dat de man, afgezien van het tijdsverloop, geen beroep heeft gedaan op dringende omstandigheden van zijn kant om de alimentatieverplichting te beëindigen onjuist, nu de rechtbank daarmee een zwaardere eis aan de man stelt dan de wet. De alimentatieplichtige kan er ingevolge de WLA nu juist mee volstaan enkel op grond van het tijdsverloop beëindiging te verzoeken, waarna het aan de alimentatiegerechtigde is te stellen en aannemelijk te maken dat de evenvermelde uitzondering zich voordoet. Ter beantwoording van de vraag of dat het geval is, dienen dan vervolgens alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen te worden, zowel aan de zijde van de alimentatieplichtige (hier: de man) als aan de zijde van de alimentatiegerechtigde (hier: de vrouw).
Het feit dat het beëindigen van de alimentatieverplichting voor de vrouw feitelijk een belangrijke inkomensachteruitgang met zich meebrengt (hetgeen overigens tussen partijen niet in geschil is) en dat de man, gelet op de bij hem aanwezige zeer ruime draagkracht, zeer wel in staat is de onderhoudsbijdrage voor de vrouw voort te zetten, zijn omstandigheden die kunnen passen in een dergelijke beoordeling. Voorzover de vrouw zou menen dat de zojuist genoemde omstandigheden gronden zouden zijn om een verzoek tot beëindiging niet toe te staan, gaat zij uit van een verkeerde rechtsopvatting. De regeling van artikel II lid 2 WLA impliceert dat in ieder geval niet. Wat daar verder ook van zij: aan deze bedoelde omstandigheden kent het hof in het onderhavige geval in ieder geval een mindere betekenis toe dan de rechtbank, zoals uit het hiernavolgende zal blijken.
4.7. Ten aanzien van de huidige situatie van de vrouw is het volgende gebleken. Zij is thans 55 jaar oud. Niet betwist is dat zij volledig arbeidsongeschikt is en lijdt aan osteoporose. De vrouw ontvangt een WAO-uitkering van E. 850,65 netto per maand, exclusief vakantiegeld. Hoewel de vrouw zulks recentelijk in verband met het ziekbed en overlijden van haar vader niet heeft gedaan, ontvangt zij daarnaast een vergoeding voor lesgeven aan het [instituut] van - naar zij in hoger beroep onbestreden stelt - gemiddeld E. 56,25 netto per maand. Daarnaast ontvangt de vrouw een onderhoudsbijdrage van de man van, thans, E. 453,10 per maand. Partijen hebben ieder ter zitting aangegeven dat van de betaling van deze onderhoudsbijdrage geen melding aan de belastingdienst wordt gedaan, zodat het hof het ervoor houdt dat de vrouw het voormelde bedrag geheel netto ontvangt. De maandelijkse lasten van de vrouw bedragen blijkens de op dit punt niet bestreden beschikking van eerste aanleg en blijkens de in hoger beroep onbetwiste opgave van de vrouw E. 410,= aan huishuur, E. 19,= aan garagehuur, E. 38,80 aan ziektekostenverzekering, E. 22,69 aan premie levensverzekering, E. 90,= aan autokosten en E. 55,= aan huishoudelijke hulp. Daarnaast ontvangt de vrouw maandelijks E. 106,41 aan huursubsidie.
4.8. De man, thans 56 jaar oud, is directeur-grootaandeelhouder van [beheer B.V.], welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhoudster is van [B.V.].
De draagkracht van de man tot het betalen van de thans geldende onderhoudsbijdrage is niet in het geding. Blijkens een in eerste aanleg in het geding gebrachte draagkrachtberekening becijfert hij zijn eigen draagkracht op een bedrag van ruim E. 5.200,= per maand, gebaseerd op een arbeidsinkomen van E. 41.616,= bruto per jaar en een inkomen uit aanmerkelijk belang van E. 64.373,= bruto. De man heeft ter zitting wel gesteld dat zijn onderneming het afgelopen jaar het slechter heeft gedaan dan in andere jaren, maar heeft nagelaten dat met nadere bescheiden te onderbouwen. In de omstandigheden van het geval heeft het hof ook geen behoefte aan recente jaarstukken van de man, nu de man geen consequenties verbindt aan de beweerdelijk lagere resultaten van zijn onderneming en niet bestreden is dat de vrije draagkrachtruimte van de man die van de vrouw enorm overstijgt.
4.9. Voor het huwelijk heeft de vrouw niet gewerkt. Zij zat toen op school en volgde een opleiding tot onderwijzeres. Deze opleiding heeft zij tijdens het begin van het huwelijk succesvol afgerond, waarna de vrouw parttime - gedurende 8 à 9 uur per week - in het onderwijs werkzaam is geweest. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat zij ook na de geboorte van de kinderen steeds is blijven werken. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw verder een aanvullende opleiding gevolgd, namelijk ter verkrijging van een L.O. akte Engels.
Het hof acht de stelling van de man dat de dochter van partijen in 1986 en de zoon van partijen in 1990 bij hem is komen wonen, voldoende aannemelijk gemaakt. Gebleken is verder dat de dochter na het afronden van haar middelbare schoolopleiding op kamers is gaan wonen. Naar het oordeel van het hof had niets eraan in de weg gestaan dat de vrouw na de echtscheiding haar werkzame uren in het onderwijs zou hebben uitgebreid. In ieder geval had dat van de vrouw kunnen worden verwacht vanaf het vertrek van de zoon van partijen naar de man in 1990. Van fysieke of sociale beperkingen voor de vrouw om vanaf dat moment een fulltime dienstbetrekking te aanvaarden is niet gebleken. De vrouw beschikte daarentegen wel over een afgeronde opleiding, was lesbevoegd en was reeds gedurende meerdere jaren werkzaam binnen het onderwijs. De vrouw heeft daar evenwel niet voor gekozen. Zij zag het in april 1992 als een uitdaging om - naar zij zelf stelt -"de zakenwereld" in te gaan (het verweerschrift in hoger beroep spreekt van een functie als showroom-manager). De vrouw stelt dat zij, omdat ze uit een geheel andere beroepssector kwam, daarbij noodgedwongen genoegen moest nemen met een laag aanvangssalaris, waarbij er na ommekomst van één jaar zou worden bekeken of zij een hoger salaris zou ontvangen. Zover heeft het echter niet kunnen komen omdat de vrouw ziek werd, in 1993 bij haar osteoporose is gediagnosticeerd en zij tenslotte arbeidsongeschikt is verklaard.
Gebleken is verder dat de stelling van de vrouw in eerste aanleg (en overigens ook de overweging van de rechtbank) onjuist is met betrekking tot de betalingen door de man in de periode van maart 1992 tot november 1997. Gebleken is dat de man in die periode zorg heeft gedragen voor betaling van de woonlasten van de vrouw. Als onweersproken staat verder vast dat de man in die periode verhuiskosten voor de vrouw heeft betaald, dat er herinrichtingskosten van de vrouw door hem zijn betaald en hij heeft zorggedragen voor het onderhoud van haar auto.
4.10. Gezien het voorstaande, is het hof met de man van oordeel dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk niet nadelig is beïnvloed. Integendeel: de vrouw heeft haar opleiding tijdens het huwelijk afgemaakt en heeft - niet tegenstaande het feit dat partijen kinderen hadden - tijdens het huwelijk steeds parttime gewerkt. Voor de vrouw waren geen belemmeringen aanwezig, zeker niet na het vertrek van de zoon van partijen naar de man, om voltijds werkzaam te zijn in het onderwijs. Haar keuzes om zulks niet te doen en vervolgens tegen een laag salaris in een geheel andere sector te gaan werken, kunnen de man niet worden tegengeworpen. De nadien bij de vrouw opgekomen ziekte en geconstateerde arbeidsongeschiktheid speelt zich naar het oordeel van het hof eveneens in haar risicosfeer af. Het hof acht het niet redelijk dit risico op de man af te wentelen.
De redelijkheid brengt met zich mee dat er voor de man zicht komt op een einde aan zijn alimentatieverplichting. Tussen partijen is niet in geschil dat een onmiddellijk einde van die verplichting ingrijpend voor de vrouw is. Het hof zal de alimentatie dan ook verminderen over een periode van twee jaar om de vrouw de gelegenheid te geven zich aan de nieuwe situatie aan te passen. Het feit dat de vrouw arbeidsongeschikt is en haar mogelijkheden om het verlies aan alimentatie-inkomsten anderszins te compenseren beperkt zijn, staat naar het oordeel van het hof aan een dergelijke afbouw niet in de weg. Het hof gaat immers niet uit van de werkelijke financiële omstandigheden van de vrouw, maar van de omstandigheden zoals die hadden kunnen zijn indien de vrouw reeds in 1990 (ten tijde van het vertrek van de zoon van partijen naar de man) voltijds was gaan werken, hetgeen ook van haar had kunnen worden verlangd.
Deze afbouw zal als volgt plaatsvinden:
- van 1 januari 2004 tot 1 januari 2005 zal de man de thans geldende bijdrage blijven voldoen;
- van 1 januari 2005 tot 1 januari 2006 zal de man met een bedrag van E. 250,= per maand bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
Het hof zal er daarbij van uitgaan, dat partijen hun bestendige praktijk zullen voortzetten, en van de betaling en de ontvangst van de onderhoudsbijdrage geen melding aan de fiscus zal worden gedaan.
Het hof bepaalt dat de aldus gegeven termijn van twee jaar niet verlengbaar is en dat met ingang van 1 januari 2006 de onderhoudsverplichting van de man definitief eindigt.
4.11. De bestreden beschikking zal worden vernietigd. De proceskosten van beide instanties worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 11 juli 2003;
stelt, zulks met wijziging van de tussen partijen onderling gemaakte afspraken, de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw als volgt nader vast:
- met ingang van 1 januari 2004 tot 1 januari 2005 op E. 453,10 netto per maand;
- met ingang van 1 januari 2005 tot 1 januari 2006 op E. 250,= netto per maand;
beëindigt de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 1 januari 2006;
bepaalt dat de aldus gegeven termijn niet verder kan worden verlengd;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lamers, Van Soest-van Dijkhuizen en Pellis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 februari 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.