ECLI:NL:GHSHE:2004:AO9431

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0300752/BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Etten
  • M. den Hartog Jager
  • J. Spoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kennelijkheid van het ontslag van [geïntimeerde] door Rosario Productie B.V. [geïntimeerde], die van 29 juni 1970 tot en met 31 augustus 2002 in dienst was als machinebankwerker, werd per 31 augustus 2002 ontslagen om bedrijfseconomische redenen. Het ontslag volgde na toestemming van de Centrale organisatie van Werk en Inkomen (CWI) en werd aangezegd bij brief van 30 mei 2002. [geïntimeerde] stelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was, gezien zijn lange dienstverband, goede functioneren, leeftijd en beperkte kansen op de arbeidsmarkt. Hij vorderde een schadevergoeding van € 30.000,-, waarop de kantonrechter hem in het gelijk stelde in een vonnis van 16 april 2003. Rosario ging in hoger beroep.

Het hof herbeoordeelde de zaak en concludeerde dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was. Het hof overwoog dat, hoewel [geïntimeerde] een langdurig dienstverband had en altijd naar tevredenheid had gefunctioneerd, zijn kansen op vervangend werk gunstig waren. Het hof nam daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] relatief snel na zijn ontslag een nieuwe baan vond, al was het salaris lager. Rosario had zich ingespannen om [geïntimeerde] te helpen bij het vinden van ander werk en had hem zelfs mogelijkheden aangeboden. Het hof oordeelde dat de financiële situatie van Rosario ten tijde van het ontslag nog wankel was en dat het bedrijf gedurende 15 maanden loon en vakantiegeld aan [geïntimeerde] had moeten betalen zonder dat daar arbeidsprestaties tegenover stonden.

Uiteindelijk vernietigde het hof het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij hij werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. De uitspraak benadrukt de afweging tussen de belangen van de werknemer en de werkgever bij ontslag en de omstandigheden die een ontslag kunnen rechtvaardigen.

Uitspraak

typ. KD
rolnr. C0300752/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 30 maart 2004,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid ROSARIO PRODUCTIE B.V.,
gevestigd te [plaats] (N-Br.),
appellante bij exploot van dagvaarding van
6 juni 2003,
hierna te noemen: Rosario,
procureur: mr. H.M.M. van den Elzen,
t e g e n :
[GEINTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. R.J.H. van den Dungen,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Breda, sector kanton, locatie Breda onder nummer 246612/CV/02-5788 gewezen vonnis van 16 april 2003 tussen [geïntimeerde] als eiser en Rosario als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft Rosario zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde].
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, Rosario door haar procureur en [geïntimeerde] door mr. L. de Jong uit Zoetermeer. Mr. Van den Elzen heeft gepleit aan de hand van pleitnotities en heeft ter zitting nadere producties in het geding gebracht.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[geïntimeerde], die geboren is op 8 november 1954, is van
29 juni 1970 tot en met 31 augustus 2002 bij Rosario in loondienst geweest als machinebankwerker/frezer. Zijn laatstgenoten salaris bedroeg € 2.482,81 bruto per maand.
Rosario heeft [geïntimeerde] om bedrijfseconomische redenen per 31 augustus 2002 ontslagen, na verkregen toestemming van de (Centrale organisatie van Werk en Inkomen) CWI. Het ontslag is aangezegd bij brief van 30 mei 2002.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat het ontslag kennelijk onredelijk is omdat, gelet op de duur van het dienstverband en op het feit dat hij altijd naar behoren heeft gefunctioneerd, alsmede gelet op zijn leeftijd en zijn geringe kansen op de arbeidsmarkt, aan hem een financiële vergoeding toegekend had moeten worden. Hij heeft Rosario gedagvaard voor de kantonrechter te Breda en gevorderd dat Rosario zal worden veroordeeld aan hem een schadevergoeding van € 30.000,- te betalen.
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] bij vonnis van 16 april 2003 in het gelijk gesteld en Rosario veroordeeld om aan [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 30.000,- te betalen. Zij is tevens in de proceskosten veroordeeld.
Rosario is het met dit vonnis niet eens en heeft hoger beroep ingesteld.
4.2. Op basis van de grieven van Rosario is het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd. Om die reden zal het hof niet de grieven afzonderlijk bespreken, maar herbeoordelen of het aan [geïntimeerde] gegeven ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, waarbij het hof zowel hetgeen in eerste aanleg als in hoger beroep door partijen naar voren is gebracht, in de afwegingen zal betrekken.
4.3. Niet weersproken is de stelling van Rosario dat het ontslag van [geïntimeerde] om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk was. Om een faillissement af te wenden heeft in 2001 een drastische inkrimping van het bedrijf plaatsgevonden: het personeelsbestand is ingekrompen van 21 naar 9 medewerkers en het bedrijf is verhuisd naar een kleinere locatie. De werkplaats, waar [geïntimeerde] als frezer werkzaam was, is in juni 2001 opgeheven.
4.4. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat de financiële situatie van het bedrijf in 2002 weer is verbeterd, zodat er op het moment dat hij werd ontslagen geen financiële belemmering was om hem een ontslagvergoeding toe te kennen.
Rosario erkent weliswaar dat er in 2002 sprake is geweest van een verbetering van de financiële situatie -over 2002 werd een positief resultaat van € 211.870,- vóór belastingen behaald- maar zij wijst erop dat dit positief resultaat werd behaald in de tweede helft van 2002 en voor het grootste deel het gevolg was van de kwijtschelding van een ontwikkelingskrediet ter grootte van € 156.500,-. Volgens Rosario was de financiële basis van het bedrijf in 2002 nog zó wankel dat kredietverlening door de bank uitsluitend kon plaatsvinden na een persoonlijke borgstelling van de directeur van Rosario en zijn echtgenote.
Deze feiten zijn door [geïntimeerde] niet weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan.
4.5. Door partijen is in hun processtukken veel aandacht besteed aan de vraag wat de mogelijkheden voor [geïntimeerde] waren om andere passende arbeid te vinden.
[geïntimeerde] heeft betrekkelijk snel na zijn ontslag, namelijk ingaande 15 oktober 2002, een nieuwe baan gevonden als machinebankwerker. Hij stelt zich echter op het standpunt dat met deze omstandigheid geen rekening gehouden dient te worden, omdat ten tijde van ontslag niet was te voorzien dat hij zo snel weer aan de slag zou komen. In dit verband verwijst hij naar de vruchteloos geschreven sollicitatiebrieven die door hem in het geding zijn gebracht (prod. 6 MvA). Ook wijst hij erop dat hij er bij zijn nieuwe werkgever in salaris op achteruit is gegaan: zijn aanvangssalaris bedroeg € 2.039,- bruto per maand, terwijl hij bij Rosario € 2.482,81 bruto per maand verdiende.
4.6. Rosario stelt zich op het standpunt dat er voor [geïntimeerde] wel degelijk mogelijkheden voor vervangend werk waren. Volgens haar werden er in 2001/2002 in de regio zuid-west Nederland veel frezers gevraagd. Ten bewijze van deze stelling heeft zij een brief van de Metaalunie d.d.
7 juli 2003 in het geding gebracht (prod. 14 MvG) waarin dit standpunt wordt bevestigd.
Rosario wijst er verder op dat alle vaste medewerkers die in 2001 in verband met de reorganisatie zijn ontslagen, waaronder een aantal collega's die in een met [geïntimeerde] vergelijkbare positie verkeerden, er in zijn geslaagd om aansluitend aan hun dienstverband met Rosario ander werk te vinden.
Zij stelt voorts dat zij [geïntimeerde] een aantal concrete mogelijkheden voor vervangend werk heeft aangeboden, namelijk bij ACS B.V. in Oosterhout en bij GMI in Tilburg-Noord, maar dat [geïntimeerde] niet op die mogelijkheden is ingegaan.
4.7. Het hof is van oordeel, in het licht van de door Rosario genoemde feiten en omstandigheden en mede gelet op het feit dat [geïntimeerde] al snel na zijn ontslag ander werk heeft gevonden, dat [geïntimeerde] zijn stelling dat zijn kansen op de arbeidsmarkt ten tijde van het ontslag gering waren, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Weliswaar heeft hij met betrekking tot de door Rosario aangedragen mogelijkheden bij ACS B.V. en GMI aangevoerd dat bij die bedrijven een zogenaamde CNC-frezer werd gevraagd en dat hij, om aan die kwalificatie te voldoen, een aanvullende opleiding zou moeten volgen, maar het hof is van oordeel dat van [geïntimeerde] in redelijkheid mocht worden verlangd dat hij, teneinde zijn kans op het vinden van vervangend werk te vergroten, een aanvullende opleiding zou gaan volgen.
Ook het door [geïntimeerde] aangevoerde argument dat hij een dienstverband bij ACS B.V. geestelijk niet aan zou kunnen omdat ACS B.V. in hetzelfde bedrijfspand als Rosario was gehuisvest, doet niet af aan de conclusie dat er wel degelijk mogelijkheden op de arbeidsmarkt waren voor [geïntimeerde].
4.8. Het hof acht voorts nog van belang dat Rosario zich heeft ingespannen om de werknemers die in verband met de reorganisatie genoodzaakt waren om te vertrekken, tijdig aan ander werk te helpen. Alleen bij [geïntimeerde] is dat niet gelukt; alle ander vaste medewerkers zijn er, met behulp van Rosario, in geslaagd om ander werk te vinden. Deze werknemers hebben, evenmin als [geïntimeerde], bij hun vertrek een ontslagvergoeding gekregen.
Ook ten aanzien van [geïntimeerde] was Rosario bereid hem bij te staan in het zoeken naar vervangend werk. In de brief aan [geïntimeerde] van 27 juni 2001 (prod. 11 MvG) verklaart Rosario zich bereid om [geïntimeerde] te begeleiden (onder meer door een sollicitatietraining) en contacten te leggen.
In het voorgaande is reeds vermeld dat door Rosario ook daadwerkelijk arbeidsmogelijkheden zijn aangedragen bij ACS B.V. en GMI.
4.9. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat hij van 10 mei 2001 tot 26 april 2004 arbeidsongeschikt was en dat zijn arbeidsongeschiktheid eraan in de weg stond om de hulp van Rosario te aanvaarden. Het niet ingaan op de aangedragen mogelijkheid om bij GMI te gaan werken werd mede ingegeven door die arbeidsongeschiktheid.
4.10. Met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] is het hof, op grond van de door partijen op dit punt verstrekte informatie, van oordeel dat deze situatief was, dus samenhing met zijn positie bij Rosario. Dit volgt onder meer uit hetgeen [geïntimeerde] hieromtrent zelf bij gelegenheid van het pleidooi bij het hof heeft verklaard. Hij verklaarde immers dat zijn arbeidsongeschiktheid werd veroorzaakt door het feit dat hij zich slecht bejegend voelde door Rosario. Die slechte bejegening bestond hierin dat Rosario niet bereid was om hem, ondanks zijn langdurige dienstverband, een redelijke ontslagvergoeding aan te bieden.
Ook de gang van zaken bij de ziekmelding wijst op een situatieve arbeidsongeschiktheid: op 15 mei 2001 meldde [geïntimeerde] zich na een arbeidsongeschiktheid van enkele dagen weer beter, maar hij meldde zich onmiddellijk weer arbeidsongeschikt toe hij vernam dat hem ontslag zou worden aangezegd.
Het hof acht in dit verband tenslotte nog van belang dat uit de overgelegde sollicitatiebrieven blijkt dat [geïntimeerde] tijdens het ziektejaar al solliciteerde naar een andere baan.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] in de onmogelijkheid verkeerde om zich, eerder dan hij heeft gedaan, in te spannen om ander werk te vinden.
4.11. Als gevolg van de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] was het voor Rosario niet mogelijk om hem in 2001 te ontslaan. Weliswaar had Rosario in juni 2001 (ook) met betrekking tot [geïntimeerde] van de CWI toestemming voor ontslag gekregen, maar in verband met diens arbeidsongeschiktheid kon het ontslag toen niet plaatsvinden.
Het gevolg hiervan was dat Rosario van juni 2001 tot en met augustus 2002, dus een periode van 15 maanden, aan [geïntimeerde] diens loon en vakantiegeld heeft moeten doorbetalen, terwijl de werkplaats waar [geïntimeerde] werkzaam was, in juni 2001 was opgeheven.
Naar het oordeel van het hof dient ook deze omstandigheid te worden meegewogen bij de beoordeling of het ontslag kennelijk onredelijk is.
4.12. Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat, ondanks het ontbreken van een ontslagvergoeding, het gegeven ontslag niet kennelijke onredelijkheid is.
Weliswaar is er sprake van een langdurig dienstverband en heeft [geïntimeerde] onbetwist gesteld dat hij steeds naar tevredenheid heeft gefunctioneerd, maar aan de andere kant moet aangenomen worden dat zijn kansen op vervangend werk gunstig waren, terwijl Rosario heeft gedaan wat in redelijkheid van haar mocht worden verlangd om [geïntimeerde] behulpzaam te zijn bij het vinden van ander werk. Tenslotte weegt mee dat de financiële situatie van Rosario ten tijde van het ontslag nog wankel was en dat Rosario vanaf juni 2001 gedurende 15 maanden loon en vakantiegeld aan [geïntimeerde] heeft betaald zonder dat daar enige arbeidsprestatie tegenover heeft gestaan.
Dit alles leidt het hof tot het oordeel dat niet geconcludeerd kan worden dat de gevolgen van het ontslag voor [geïntimeerde] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Rosario bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW.
4.13. Het voorgaande betekent dat het vonnis van de kantonrechter niet in stand kan blijven. Het hof zal dat vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] afwijzen.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten en begroot
die kosten aan de zijde van Rosario in eerste aanleg op
€ 820,- voor salaris gemachtigde en in hoger beroep op
€ 205,- voor verschotten en op € 2.994,- voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Spoor en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 maart 2004.